Het zeelicht.
Als ge des avonds aan de boorden der zee staat, ziet ge niet zelden de toppen der golven als lichtende strepen in de duisternis. Dat licht is zoo vinnig, zoo fantastisch, dat men het uren lang kan blijven zien. Slaat men de roeispaan in het water dan wordt deze onmiddellijk van dat wonderlijke licht omgeven, en heft men de roeispaan boven het water op, dan lekken milliarden lichtende droppels van deze af, en men zou denken dat het perels, emeranden en smaragden waren, die, opgeworpen, weêr naar beneden vielen.
Indien men de hand in zee steekt, tintelt deze een oogenblik van lichtende puntjes. Doorklieft een schip de baren, dan wordt voor in het opbruizende nat en achter in de lange waterbaan, een wezenlijk lichtspoor, een lange melkweg door de donkere zee geschreven, bezaaid met flikkerende sterren.
Dergelijke avond aan eene badplaats heeft altijd iets geheimzinnigs. Overal, beneden over het strand, gelijk boven op den zeedijk, dwalen zwarte gestalten of zitten deze stilzwijgend neêrgehurkt, om dat wonderlijke kaleïsdoskoop na te gaan en te bespieden, en tot laat in den avond duurt die bespieding voort.
Wanneer het zeelicht aan onze kusten zoo bewonderenswaardig is, wat moet het dan zijn aan de kusten van Brazilië, in de golf van Cariaco of in den Stillen Oceaan! Ziehier hoe een engelsch blad, daar in die streken, dat watervuurwerk afschildert:
De uitgestrekte zee is maar eene vlam, deels van groenachtige, deels van geelachtige kleur; over al de toppen der baren dartelt een tintelend licht, en tuimelend rollen zij hunne schuimende diamanten voort, veel kwistiger dan lord Buckingham de zijne liet vallen op het ontbijt van koning Jacob. Op den boeg des schips, waar het water door den scherpen voorsteven gekloven wordt, is alles in gloed, langs de zijden des schips, dat het water, door den voorsteven opgeworpen, terugstoot, grimmen de neêrgeslagen baren met woedende oogen naar het vaartuig, hetwelk dobberend op hunnen rug voortschuift.
In het rond schijnt geheel de zee in vuur; en dit flauw, bleek licht schemert op een uur, als de nacht zijne eigene stilte neuriet als een treurig gezang, en als de inbeelding zoo geneigd is tot het oproepen van schrikbeelden en hersenschimmen; als ‘het water lijk de heksen-olie brandt, groen, blauw en wit’ mag men denken dat de geesten, voor wier kwaadwilligheid Columbus' gezellen schrikten, op den bodem der zee hun nachtfeest houden, hun Walpurgisnacht, en dat dit bleek schemerlicht, hetwelk in het ronde vonkelt, hunne lantaarn is, die hun op den weg naar de braspartij moet geleiden.
Hier en daar is eene plaats lichter dan het overige en langsheen eene donkere waterstreep doet het den uitgestrekten gloed nog glanzender schitteren. En daar, waar de zee geroerd wordt, of door hare bewoners of door varende schepen, schijnt zij haren afkeer voor die indringers te betoonen met eene meer dan gewone glanzing; zij schiet haren hinderloozen gloed met nog kwistiger pracht om zich heen. Geheel de scheepsvoor is eene zee van vuur.
‘Wie zulks nooit gezien heeft, kan denken dat deze beschrijving overdreven en dwaas is; maar hij, die onder de keerkringen gevaren heeft, zal weten dat geene woorden ten volle de pracht kunnen beschrijven, die zijne oogen daar gezien hebben.’
Vanwaar komt nu dat wonderlijke zeelicht? Aan gissingen, natuurlijk, toen de onderzoekende wetenschap nog zoo ver niet ontwikkeld was, heeft het niet ontbroken, en onder deze zijn er een aantal, die de proefneming des onderzoeks niet zouden onderstaan.
Nu was het volgens Papin een ontbranding van het zeezout; Descartes beweerde dat het licht voortkwam van de toevallige wrijving van het gekorreld zeezout; Tachard meende dat het licht ontstond door opslorping van het zonlicht in den dag; Auzout hield het voor lichtend slijm; De la Voie wees in 1666 op levende diertjes; Robert Boyle hield het er voor dat het licht voortkwam van vischpeeltjes in staat van ontbinding.
Zeker was De la Voie in de waarheid en Thomas Harmen heeft door onderzoek met het microskoop eindelijk bewezen, dat die lichtsprankels niet anders zijn dan levende diertjes, zooals de lichtwormpjes op de kerkhoven, ofschoon de in ontbinding zijnde diertjes in zee ook licht afgeven. Humboldt heeft dit vraagpunt meer toegelicht en wij weten op dit oogenblik ten minste zooveel van dit natuurwonder, dat wij niet meer in gissingen moeten verdwalen.
Ziehier wat wij lezen in een zijner reizen in de amerikaansche zeeën, door Kletke naverteld: Volgens Humboldt wordt het lichten van het zeewater deels teweeggebracht door levende, lichtvoortbrengende dieren, deels door vezelen en andere overblijfselen van organischen aard, ontstaan ten gevolge van verrotting der vroeger genoemde diertjes. De eerstgenoemde oorzaak moet niet slechts de meest gewone, maar tevens als de meest algemeen verbreide oorzaak worden beschouwd.
Naar gelang de natuur vlijtiger is onderzocht, het microskoop verbeterd en meer is aangewend, naar die mate is de groep week- en infusiediertjes uitgebreider geworden, bij welke of de wilskracht of een uitwendige prikkel voldoende is om licht van zich te geven.
In zoo verre het lichten der zee door levende diertjes wordt veroorzaakt, komen daarbij voornamelijk in aanmerking: de acalephen in de klasse der zoöphyten, eenige weekdieren en eene talrijke menigte infusiediertjes. Somtijds gebeurt het, dat, zelfs bij het bezigen van een sterk werkend vergrootglas, in het lichtend water kleine diertjes kunnen worden waargenomen, en toch overal, waar het zeewater tegen een hard lichaam aanklotst en waar branding ontstaat, ziet men een flikkerend licht te voorschijn komen.
De oorzaak van het lichten der zee moet dan hoogst waarschijnlijk worden gezocht in de menigte rottende vezelen en andere zelfstandigheden afkomstig van gestorven weekdieren, welke in verbazende hoeveelheid in het zeewater zijn. Indien dergelijk zeewater door een fijn geweven doek wordt gefiltreerd, dan blijven daarop stipjes over, bestaande uit vezelen en andere dierlijke zelfstandigheden.
‘Deze zijn zoo fijn in de verzengde luchtstreek en in zulk een verbazende menigte in den Oceaan aanwezig, dat het volstrekt geene verwondering mag baren, wanneer dat zeewater ook daar licht geeft, waar volstrekt geene dierlijke zelfstandigheden er in gevonden worden.’