scheidt in witgele, stroogele en goudgele kanarievogels. Allen echter, zelfs de meest donker gekleurden, hebben een gelen grond.
Hoe regelmatiger de teekeningen van die verschillende kleuren zijn, hoe grooter hunne waarde is. Voor de schoonste worden gehouden, die welke een stroogele kleur hebben, wier kopke met een kroon versierd is en wier vleugels bovendien roodbruin of Isabella-kleurig zijn; op deze volgen de half goudgelen met zwarten kop, grauwe vleugels en staart en ook de gewone gelen met zwarten kop, of de donkeren met gelen kop worden nog zeer hoog geschat. Alle andere onregelmatig geteekenden worden met de eenkleurige op een lijn gesteld.
Tusschen de mannekens en wijfkens bestaat geen onderscheid van kleuren, doch de eerstgenoemden zijn veel ranker, hebben een grooter kopke, langer hals en breeder borst. Zijn de mannekens echter stroogeel en roodbruin, dan kan men ze onderscheiden aan den vurigen kring rondom hunne oogen. Het beste kenmerk tusschen hen beiden is hun geluid. Terwijl namelijk het manneke, als het zeven à acht weken oud is, al begint te kwelen en langzamerhand te zingen, dat, als het een half jaar oud is, in een helklinkend slaan overgaat, brengt het wijfke slechts eenige zwakke tonen voort zonder harmonie of samenhang.
De ouderdom der kanarievogels verandert tusschen de tien en twintig jaren; hebben zij echter reeds acht jaren achter den rug, dan verliezen zij met hunne stem ook hunne schitterende kleur.
In zijn vaderland voedt zich de kanarievogel met het zaad van het kanariegras, dat met den vogel ook hier ingevoerd is. Dit neemt echter niet weg dat hij een liefhebber is van het suikerriet, zoodat het dikwijls gebeurt dat hij onder de suikerplantages der Kanarische-eilanden veel schade aanricht, waarom hij daar niet altijd een welkomen gast is. In eene kooi opgesloten is het beste voedsel dat men hem geven kan zomerknollenzaad, dat goed van stof moet gezuiverd worden; alle andere zaadsoorten mag men hem slechts nu en dan, en dan nog maar bij kleine hoeveelheden geven, daar hij, als hij er te veel van krijgt, lui en ziek wordt. Ook de gewoonte om hem klontjes suiker te geven is niet raadzaam, dewijl zij daardoor te week worden en dit dikwijls oorzaak is dat zij onverwacht sterven.
Daarentegen is het noodzakelijk dat de vogels regelmatig, met uitzondering van den ruitijd, ten minste om de drie dagen wat groen krijgen. Het liefst hebben zij het zoogenaamde kruiskruid, doch ook salaad, kool en raap verwerpen zij niet. Kan men dit niet krijgen, dan geve men hun appels of peren, doch geschild. Wat het drinken aangaat, men zorge er altijd voor, ze alle dagen versch water te geven en het drinkbakske altijd uit te wasschen, opdat het wat helder zou zijn.
Hoe zachter het water is, hoe beter, en men zal goed doen in den ruitijd (van Augustus tot October) een stukje ijzer in hun drinken te leggen. Nu wij toch over water spreken, laat ons er bij voegen, dat de echte liefhebbers en kenners, hun om de zes dagen een bakske water in de kooi geven om een bad te kunnen nemen.
De beste kooi voor den kanarievogel is de ronde, die intusschen niet te groot of te klein moet zijn, terwijl koperen kooien stellig schadelijk zijn. In elke kooi moeten twee of drie springstokjes zijn, echter niet te dun, daar de vogel daarvan licht de kramp in de pooten krijgt. De drink en eetbakskens neemt men bij voorkeur van glas en maakt ze buiten aan de kooi vast. De bodem der kooi bestrooit men met zand.
De temperatuur welke een kanarievogel kan verdragen gaat niet onder de tien en niet boven de achttien graden, terwijl hij beter aan koude dan aan warmte kan gewend worden. Het is dus zeer verkeerd de vogels op heete zomerdagen in de zon te hangen, of ze aan een open venster te plaatsen, waar het meer of minder trekt.
Dit moge voldoende zijn voor wat zijne verzorging aangaat, laat ons nu eens spreken op welke manier de kanarievogel verzorgd moet worden als hij ziek is en waaraan men kan zien of hij ziek is.
Zoolang de vogel zijne veeren glad draagt, op de gewone manier in de kooi rondspringt en eetlust toont, is hij gezond; ontbreekt hem een dezer kenteekens, dan is hij ziek.
Bij de tering, welke niets anders is dan eene verharding der vetklier op den staart, en die men daaraan kan kennen dat de kanarievogel dikwijls naar de klier bijt en den staart laat hangen, drukt men voorzichtig met den vinger op de klier en bestrijkt ze vervolgens met lijnolie. Is de klier hard, dan moet zij vooraf met boter of olie week gemaakt worden.
Bij buikloop snijdt men de achterveeren af en bestrijkt den vogel onder den staart met olie, terwijl in het drinkwater, waarin men eenige droppels rooden wijn doet, roestig ijzer wordt gelegd.
Bij verstopping, die men kan waarnemen aan het opzwellen van het achterlijf, neemt men eene groote naald met zuiveren kop, doopt die in lauwen olie en steekt deze verschillende malen in den darm. Werkt dit middel niet, dan geeft men den vogel eenige droppels boomolie in, terwijl eenige groene blaêren voor de operatie zeer goed zijn.
De wegkwijning, die is waar te nemen aan het mager worden van den vogel, aan zijne treurigheid, traagheid in het gezang, gebrek aan eetlust, enz., is meestal een gevolg van het te mager voedsel, soms ook van bedorven voedsel. In den regel helpt daartoe het best vet voedsel, zooals kempzaad of gekookte dooiers van eieren. Het drinkwater vermengt men eveneens met eenige druppels wijn en maakt het, door het daarin leggen van een roestigen nagel, ijzerhoudend.
In de ruiziekte, welke alle kamervogels in meerder of minder maat krijgen, helpt eveneens wijn en jzerhoudend water; groen voedsel moet in den ruitijd echter ook bij gezonde vogels geheel achterwege blijven. Worden de vogels zieker, steken zij den kop tusschen de vleugels, zitten zij treurig op het stokske en gaan hunne veêren rechtop staan, zoo geeft men ze dooiers van eieren, eenige droppels kaneelolie en in hun water een weinig kina.
Hebben zij veel last van insecten, dan is het beste middel, om hen daarvan te verlossen, de oude springstokken uit de kooi te nemen en er andere van riet in te steken, die van onderen van eenige insnijdingen voorzien zijn. Alle andere middelen werken zoo goed niet en kunnen licht den vogel nadeel doen. Een vogel, die echter goed zuiver gehouden wordt, zal van insekten weinig te lijden hebben.
Wat ten slotte de kunstjes aangaat, die hem geleerd kunnen worden, dit gaat zeer gemakkelijk. Wil men hem bij voorbeeld er aan gewennen op de hand te zitten, dan snijdt men hem de slagveeren af, maakt de kamer, waarin hij verblijft, donker en bestrijkt zijne neusgaten met een sterkriekenden olie, bij voorbeeld bergamotolie, waardoor hij een weinig verdoofd wordt.
Na eenige proeven zal hij rustig op de hand blijven zitten en weldra van den eenen vinger op den anderen springen. Moet hij voedsel uit den mond aannemen, zoo geeft men hem eenigen tijd zeer weinig en reikt hem dan zijn lievelingsvoeder met de lippen over. Moet hij des nachts zingen, dan zet men den vogel over dag in een donkere kamer, zoodat hij weinig eten kan en brengt dan 's avonds licht in de kamer.
In het kort hebben wij hier alles over den kanarievogel gezegd, wat de liefhebbers van die vogels het meest noodig hebben te weten. Merken wij tot geruststelling op, dat alle hier neergeschreven raadgevingen ontleend zijn aan de opgaven van een kanarievogelfokker uit het Hartsgebergte, waar, zooals men weet, deze fokkerij op groote schaal wordt gedreven.