vluchtig voor mijnen geest; ik dacht aan..... berouw.....
Akelig!.... Dat oogenblik moet zoo wat gelijkstaan aan een gevoel van levend in den grond gestopt te worden.
‘Ik was onder de zedelijke en stoffelijke vermoeienissen - ja, laat het mij zeggen, - onder het gebrek neergezakt en zou daar, in die nijpende koude, weldra dood gevroren zijn.’
De vader had iets sombers in de stem; mijnheer Albert zweeg en staarde nadenkend voor zich uit.
Weldra hervatte mijnheer Van Leefdael den draad van zijn verhaal en begon aldus:
Toen ik de oogen weer opende, bevond ik mij in een gansch onbekend huis, en voordat ik daaromtrent nadere berichten kon inwinnen, bemerkte ik eene mij niet vreemd zijnde figuur naast mijne legerstede; het was die van Mr. Craw, wiens kennis ik aan boord der stoomboot maakte.
Het oude kereltje had mij herkend; ik stak hem de hand toe, en hij, hij drukte de mijne en liet er deze bemoedigende woorden op volgen: ‘ik ben gelukkig u weêr te zien.’
Naast hem stond een dikke dokter, met een gouden bril op het ronde, lachende wezen; waarom die man lachte, wist ik niet. Nadien, toen ik mij de omstandigheden herinnerde, had ik de overtuiging, dat hij lachte, omdat het gebeurde voor mij geene slechte gevolgen hebben zou.
Een half uur vroeger zou hij zoo niet gelachen hebben!
Mr. Craw kwam mij nog altijd als hetzelfde kereltje voor, doch ik beken, dat ik in den aanvang aan een soort van dievenverblijf dacht; want Craw's handenkijkerij en wat zoo al meer, werd nooit uit mijn geheugen gewischt.
‘Nu, ik zou in elk geval een schrale vangst voor eene dievenbende geweest zijn; ik had, geloof ik, geen shilling meer op zak, kortom, ik meen dat men mij, de versleten jas en het daarin gewikkelde corpus, met een enkel pond sterling veel te duur zou hebben betaald.
Ik lag op eene bank voor een helder en koesterend kolenvuur en men diende mij al datgene toe, wat mij kon opbeuren en versterken. Ik bevond mij in eene groote, oude, hooggezolderde kamer, met twee hooge vensters tegenover den schoorsteen, en die nu door donkerbruine eikenhouten blinden gesloten waren.
De muren waren wit bekalkt en dezer eenvoudigheid was slechts afgewisseld door twee donkerbruine deuren. De vloer was van rooden steen en onder de tafel, met vier zware, gedraaide pooten, lag een groote biezen mat.
Maar wat belang kunt gij in dit alles stellen!
Wat mijne denkwijze opzichtens Mr. Craw gansch wijzigde, was het groote, bronzen kruisbeeld, dat boven de schouwlijst aan den muur vastgehecht was.
Ik vergat u te zeggen, dat de tafel met een spierwit laken gedekt was en daarop een mild ontbijt gereedstond, en dat de lamp, die met eene lange koord aan den dikken zolderbalk was vastgemaakt, dit Lucullus-maal bestraalde.
De dokter was uitgegaan.
Mr. Craw slofte rechts en links in de kamer rond, bracht nu een schoteltje, dan een mes, nu een vork, dan weer een telloor aan.
Het kereltje droeg een langen jas en had een klein zwart kapje, onder hetwelk de lange, witte haren te voorschijn kwamen, achter op het hoofd staan; het geleek iets of wat op een koster of een kloosterbroeder.
Toen Mr. Craw bemerkte, dat ik ten eenemale tot het bewustzijn was wedergekeerd, zette hij zich naast mij neêr en herhaalde mij, misschien voor de tiende maal, dat het hem genoegen deed mij te zien; ‘dat is nu,’ zegde hij met een welwillenden glimlach, ‘dat is nu een recht gelukkige Kersnacht!’
Het kereltje vertelde mij nu, dat men mij tegen den kerkmuur staande, verstijfd van de kou en met verglaasde oogen de voorbijgangers aanstarende, had gevonden; dat hij mij in den aanvang niet, maar van lieverlede herkend had.
In eenige woorden deed ik den ouden man mijne geschiedenis kennen. Het kostte mij weinig op dat oogenblik - en zooveel vertrouwen boezemde mij Mr. Craw nu in - niets te verbloemen.
De oude man luisterde en knikte beteekenisvol, en hoe weinig opbeurend mijn verhaal dan ook zijn mocht, hij behield toch immer een glimlach op het gelaat.
‘Gij ziet het wel,’ riep het manneke uit, ‘dat gij toch, willens of niet, bij Mr. Craw terecht komen moet. Nu, nu, ik wensch u ‘een zalig hoogtijd.’ Wat op dezen dag goed begonnen wordt, kan nooit slecht eindigen.’
‘Weet ge, waarom ik u niet bezocht heb?’ vroeg ik. ‘Uw handenkijkerij op de stoomboot boezemde mij juist niet veel vertrouwen in. Ik hield u voor een afschuwelijken booswicht.....’
Mr. Craw lachte bij die woorden luidkeels, en sloeg als uitgelaten van vreugde met zijne magere handen op zijne beide knieën.
‘Ja, ja, ik ben een oude booswicht,’ ging het kereltje lachend voort, ‘en nu ik u eindelijk in den strik gevangen heb, zal ik u ook geducht stroopen! Doch laat ons eerst ontbijten. Na de middernachtmis zal een hartig stukje goed smaken.’
De deur werd geopend en een oud man met een sneeuwwit hoofd, een eerbiedwaardig gelaat en zwarte, stemmige kleeding trad binnen, en Mr. Craw groette hem als de pastoor der parochie; achter hem kwam de dokter binnen, dan drie of vier personen van verschillenden ouderdom en blijkbaar van verschillenden stand, die allen Mr. Craw de eer aan deden, met hem het ontbijt na de middernachtmis te komen nemen.
't Was een zeer gemengd gezelschap, doch er heerschte tusschen hen een innige band, dien ik overal, bij eene godsdienstige minderheid, bijzonder krachtig bevonden heb.
De katholiek leeft in het andersdenkende Engeland, in aanzienlijke minderheid; hij leeft in het bewustzijn, dat hij tegenover eene overmachtige meerderheid staat. Begrijpelijk is het dus, dat hij hier zijne zwakheid gevoelt, en de rechtgeloovigen, als de immer bedreigde schapen, bijeen schuilen. Die algemeene toestand wischt in zekeren zin de grenzen tusschen de standen weg, of ten minste verflauwt ze op aanzienlijke wijze.
Ik heb nooit een gelukkiger gezelschap bijeen gezien, dan dat bij Mr. Craw. Die menschen waren tevreden, met dezelfde grondstelsels bezield, uitgaande van hetzelfde beginsel en strevende naar hetzelfde verheven doel.
Mr. Craw deed in het kort mijne geschiedenis kennen, en wel verwonderlijk! dat hinderde mij tusschen al die eerlijke gezichten niet.
Allen maakten, als het ware, een verbond om mij door de wereld te helpen en mij nooit te doen betreuren, dat ik den voet op engelschen grond gezet had, en Mr. Craw dreef gedurig zijne vrienden aan, om den ‘gevangene’ geduchtig te doen gevoelen, in welke bende van bandieten hij gevallen was!
‘De hangklok wees eenige minuten voor zes uren, toen wij boven ons - zoo dacht ik ten minste - het geklep eener klok hoorden; de kamer, waarin wij ons bevonden, was dus een aanhangsel der kerk, en men riep de geloovigen tot eene nieuwe godsdienstoefening op.
Allen stonden op, want men ging ter kerke; ik volgde hen; het ontbijt had mijne krachten hersteld.
Wij gingen buiten de oude kamer en na een donkeren gang - die slechts door een olielampke, voor een kruisbeeld brandend, verlicht was - doorgegaan te zijn, kwamen wij in eene kerk, wier altaar met zooveel bloemen en waskaarsen versierd was, dat men zou gedacht hebben in den vollen zomer en op klaarlichten dag te zijn.
De vrienden scheidden aan den ingang van elkander en Mr. Craw wenkte mij hem eenen trap op te volgen. Hij geleidde mij op het oksaal en nam plaats aan het orgel, dat hij weldra onder zijne vingeren kalm en majestueus deed spreken.
Die verlichte kerk, die priester aan het altaar, die biddende menigte, die wierook, door bloemen en lichten naar boven walmend, die tonen van het orgel - alles herinnerde mij het verledene en wat ik, dit beken ik, reeds lang vergeten en miskend had.
Daar, in dat heiligdom, bij die stille en nederige menschen, tevreden met hun lot - niet in het woelige beurs- en stadsleven - was voor mij rust te vinden, dat gevoelde ik!
Op dien Kersnachtmorgen ben ik een ander mensch geworden of