zaak betrokken en behield hij alleen zijne fortuin. Integendeel....’
De spreker hield eensklaps op en hervatte na een poos:
‘Vindt gij het juist wel zeer christelijk, hier, zonder tegenspraak te beschuldigen? Neen, niet waar?’
‘Indien het tot uwe verontschuldiging kan dienen.’
‘Wat voorbij is, is voorbij en ik kom liever op die zaak niet verder terug. Dat zij, die de fortuin hebben weten te bewaren, er gelukkig meê zijn, zoo het God belieft..... Ik vertrok, 't Was, nooit zal ik het vergeten, nu vijftien jaar geleden, op een Novemberavond. Alleen, met het hart gebroken, ging ik langs de huizen en, onder de brandende gaslantarens door, naar het station.
‘Ik stapte zonder op te zien voort. Op het gaanpad, dat ik volgde, werd mij plotseling de weg versperd door een tweespan, dat uit eene koetspoort kwam; ik hief het hoofd op en zag juist den persoon, voor wien ik zooveel leed, in gezelschap van eenige dames, die allen lachend en vroolijk naar een gemaskerd bal reden, en toen ik het oog in den gang van zijn huis waagde, sprong mij de weelde en de pracht nog meer in het oog.
‘Doch waarom dat spookbeeld weêr in mij wakker geschud! Zie, als ik van dien man spreek, word ik hatelijk, bitter, vervelend voor anderen!
‘Ik ging te Oostende aan boord der stoomboot om naar Dover over te steken. Het was ruw, slecht weêr. In mijne reisdeken gewikkeld, had ik op het dek willen blijven, juist om alleen te zijn, doch de golven bruisten en sprenkelden hun nat zoo hoog op, en de wind met sneeuw en hagel gemengd, was zoo snijdend, dat ik naar beneden moest gaan.
‘Ik ging echter niet in het salon; daar zou ik wellicht personen van kennis ontmoeten, met wie ik kon gedwongen zijn een gesprek aan te knoopen. Ik ging naar de tweede plaats, waar, rondom een gloeiende kachel en op houten banken zittend en liggend, eenige personen uit de volksklasse vertoefden.
‘Op de banken lagen zwaarlijvige, gebaarde en ronkende ossenkoopers en matrozen; naast hen zaten vrouwen, in verkleurde sjaals gebakerd, slapend en met het hoofd naar beneden, en aan de tafel een oud, mager kereltje, met perkamenten gezicht, lange, witte haren, scherp geteekend gelaat en schuwe oogen, welke laatste door een kleinen, lagen hoed met breede randen beschaduwd waren.
‘De tamelijk lauge jas was hoog toegeknoopt, en terwijl de twee ellebogen op de tafel leunden, was de rechterhand op de borst in den jas verborgen.
‘Het kereltje lag daar over de tafel en onder zijnen hoed glurend, als een vos of een lynx te loeren; zijn vinnig oog rustte op mij toen ik binnentrad en scheen mij te onderzoeken.
‘Ik zette mij ter zijde neêr en het oog onder den hoed volgde mij. Drommels, dacht ik eerst, die kleine ziet me zoo scherp aan, alsof hij een schuldeischer van mij is, of wel een soort van deurwaarder met een exploit in den zak.....
‘Niets te doen en geen lust tot slapen hebbende, trachtte ik dien man te doorgronden, en kwam welhaast tot het besluit, dat een felle achterdocht het oude kereltje moest bemeesterd hebben. Dat las ik in zijne houding, in zijn dwalend oog, in de saamgenepen linkervuist, die op de tafel rustte.
‘Wat omklemde de rechterhand, die voor in den toegeknoopten jas gestoken was? Eenig wapen misschien? Waarom was die man nu onrustig? Had hij misschien iets op het geweten? Zat hem ook het fatum op de hielen? Of wel was hij gelukkiger dan ik, en had hij waarden in bezit?
‘Allengs bedaarde zijn oog, werd zijne houding minder verdedigend en scheen hij in mij veeleer een vriend dan een vijand te zien. Hij knikte mij toe en vroeg of ik engelsch sprak.
‘Ik schoof naderbij en wij knoopten een gesprek aan: hij kwam uit Duitschland en ging terug naar Londen, waar bij woonde.
‘Wij dronken grog en werden vertrouwelijker, en het kereltje onderging een volslagen verandering: van somber en achterdochtig, dat hij eerst was, werd hij nu vroolijk en luimig.
‘'t Was misschien ook de invloed van den grog.
‘Weldra zegde ik, dat ik Van Leefdael heette; hij, dat men hem Mr. Craw noemde; ik, dat ik handel dreef, hij, dat hij zich met alle soorten van kunsten bezighield, en dat woord ‘kunsten’ was mij welkom.
‘Bij voorbeeld, zegde hij lachend, mijne hand grijpend en op de lijnen in deze starend, lees ik hier dat gij een gevallen koopman zijt, dat ge vroeger rijk, geëerd waart, crediet hadt en nu vrouw en kinderen verlaten hebt, om elders fortuin te zoeken.....’
‘Ik trok huiverig mijne hand terug en staarde het oude kereltje vlak in het oog; Mr. Craw lachte fijn spottend.
‘Hij kreeg iets zoo scherps in de uitdrukking van zijn wezen, dat ik een oogenblik aan de kwade hand geloofde.
‘De ontzetting had slechts een oogenblik geduurd; ik herwon al mijne tegenwoordigheid van geest, en stoutweg greep ik op mijne beurt zijne hand en zegde vroolijk:
‘En nu uwe beurt. Gij komt uit Duitschland.....’
‘Dat heb ik u gezegd,’ en het kereltje lachte.
‘'t Is slechts gezegd bij wijze van inleiding.’
‘'t Zij zoo, wat verder!’
‘O, ik versta de kunst wonderwel.’
‘Wij zullen zien.’
‘Gij zijt doodelijk ongerust,’ ging ik voort.
‘Mr Craw lachte niet meer.
‘Uwe rechterhand, daar in uwen jas gestoken, rust op iets zeer kostbaars.....’
‘Mr. Craw werd weer even onrustig als een oogenblik te voren.
‘Dat kostbaar iets.....’
‘Stil, spreek zachter,’ mompelde het kereltje.
‘Bah, ze ronken allen! Dat kostbaar iets zoudt gij verdedigen met.....’
‘Mr. Craw trok plotseling de hand terug en mij met eene bange uitdrukking aanstarende, mompelde hij:
‘Hoe weet gij dat alles?’
‘Hoe kent gij mijne geschiedenis?’
‘Ik heb ze straks door twee passagiers hooren fluisteren, toen ge voorbijgingt.’
‘Ik heb uwe geschiedenis gelezen in uwe houding, in uwen oogslag, in elk uwer bewegingen, in het vastmetselen uwer hand, in den toegeknoopten jas.’
‘Dan zijt gij knapper dan ik,’ mompelde het kereltje. ‘Gij zult mij immers niet verraden, niet waar?’
‘Aan wien?’
‘Aan iedereen, aan die groote, ruwe kerels daar, die onbeschaamde vrouwen ginds,’ fluisterde hij; ‘zij zouden den ouden Craw zijn klein schatje kunnen afnemen, dat hem een verre bloedverwant heeft achtergelaten.’
‘Wees gerust, ik zal u beschermen!’ zegde ik lachend. ‘Top daarop!’-
‘In alle geval, gij hebt een scherp oog,’ zegde het kereltje, eenigszins gerustgesteld; ‘gij hebt een vlugge hand, gij spreekt het engelsch zeer vloeiend. De oude Craw zegt het u, gij zult in Londen eene schoone duit kunnen verdienen en misschien wel fortuin maken.’
‘En waarmeê dan?’
‘.Ja, dat weet ik nu voor het oogenblik niet juist te zeggen, er zijn zoovele middelen om geld te winnen in Londen. Als gij eens uwe droomen van scheepsladingen met shillings hebt zien verdwijnen, kom dan eens bij den ouden Craw en wie weet, of hij u nog niet goeden raad geven kan.’
‘Ik hoop,’ zegde ik, ‘er geen gebruik van te maken, maar ik zal Mr. Craw wel een bezoek brengen.’
‘'t Zal mij aangenaam zijn, al zult ge juist bij mij op geen smyrnasche tapijten loopen.... Doch vergeef me, ik wek misschien hierdoor droevige herinneringen op, en, geloof me, dat was mijn inzicht niet.’
‘Wees gerust. Ik ben tamelijk filosoof.’
‘Dat is altijd voortreffelijk als de duivel ons in 't oor nijpt; doch ik vergat u te zeggen, waar gij mij in Londen zoudt kunnen vinden.’
‘Dat is zoo.....’
‘Kent gij Londen?’