Waar is de vader?
Novelle door August Snieders.
Met teekeningen van J. Bernard Wittkamp.
(Vervolg.)
IX.
Terug in Antwerpen.
Het huis van den heer Van Velthem heeft zijn bewoner terug gevonden: inderdaad, na drie maanden afwezigheid, is mijnheer Albert terug gekeerd en heeft zijn gewoonten van vroeger hervat - dit wil zeggen, dat hij zijne bezoeken bij mevrouw Van Leefdael, of liever bij zijne toekomende bruid, hernam.
Het najaar kwam en met dit naderde ook het tijdstip, dat de vader des huisgezins terug keeren, en zich ook niet meer verwijderen zou.
Dit had hij formeel, volgens verklaring van mevrouw, in zijn laatsten brief, geschreven.
Van Velthem herinnerde zich soms het wonderlijke geval met den poppenman in Engeland; doch dacht hij er aan, dan gewis bezat hij al te veel kieschheid om zulks op te halen, ten gevolge der gewaande betrekking met de familie Van Leefdael.
Op een middag, in het laatst der maand september, hield een rijtuig, met koffers beladen, voor het huis van mevrouw Van Leefdael stil.
Een man in reisgewaad steeg af en snelde het huis binnen; de koffers werden binnen gesleurd, het rijtuig verdween, de deur viel toe - doch nu deze, dan gene beweging aan de anders zoo beweginglooze gordijntjes, deed wel zien dat er iets hoogst belangrijks had plaats gehad.
Inderdaad - de vader was thuis! Het was alsof het huis de vreugde binnen zijne muren niet bedwingen kon, en deze nu langs hier, dan langs daar moest uitbortelen.
Het waren niet alleen de gordijntjes, die trilden van geluk, maar nu was het de voordeur, die zich opende en de meid liet buiten snappen om in de buurt iets te halen, en dewijl de meid te lang uitbleef - want ze moest in de winkel toch geheel de historie der terugkomst vertellen - kwam nu eens blozend Veva, dan eens opgewonden Liva, het gordijntje even oplichten, om te zien of de meid nog niet weêrkwam.
In 't voorbijgaan zij gezegd, dat èn Veva èn Liva een oogslag naar het huis van den buurman wierpen, als wilden zij hem de goede tijding meêdeelen.
Mijnheer Albert liet de familie aan de vreugde van het weêrzien over; doch toen de schemering viel, meende hij eens even een bezoek bij den aangekomene te moeten brengen,
Het licht was nog niet ontstoken toen hij aanbelde en in de voorkamer toegelaten werd, waar zich een man bevond in zorgvolle kleeding, tusschen de vijftig en zestig jaar oud en aan wien hij werd voorgesteld; het was de vader, mijnheer Van Leefdael.
De eerste kennismaking was eenigszins gedwongen; de handdruk eer koel dan bemoedigend.
Van Leefdael was een kalm, stil, weinig sprekend man; de ontvangst was juist niet zoo hartelijk als de toekomende schoonzoon deze gedroomd had.
Doch de teruggekeerde was gewis vermoeid van de reis; 't was hem nog zoo vreemd en onmogelijk om zoo onmiddellijk eene zoo teêre moeielijkheid te bespreken; - dat zeide Veva, toen zij mijnheer Albert tot aan de deur uitgeleide deed, en haar vader eenigszins verontschuldigde.
Deze had inderdaad, toen mijnheer Albert, na eenige zeer gewone vragen over de afgelegde reis, opstond om heen te gaan, gezegd:
‘Gij zult mij voor vandaag wel willen verontschuldigen, mijnheer Van Velthem; ik ben zeer vermoeid. Dezer dagen zal ik zoo vrij zijn, u het mij gebrachte bezoek weêr te geven en wij zullen alsdan beter in staat zijn met elkander te spreken.’
‘Uw bezoek zal mij zeer vereeren, mijnheer,’ had de jonge man gezegd ‘Ik vraag u wel verschooning u reeds nu gestoord te hebben.’
‘Geenszins, het verheugt mij u te hebben gezien!’ en bij die woorden, op gullen toon gezegd, had de oude heer de hand des jongen mans ook inniger gedrukt.
In zijne woning weêrgekeerd en alleen in zijn kabinet gekomen, zakte Albert in zijnen leuningstoel, en hadde hij op dat oogenblik zijn gelaat in den spiegel gezien, hij zou bemerkt hebben dat de storm, die in zijn binnenste woedde, ook op zijn wezen stond afgedrukt.
Diep getroffen was de jonge man over de ontmoeting in het huis van mevrouw.
Die man, welke zich voordeed als de vader zijner Veva, was, zooveel de schemering hem toeliet te oordeelen, de man met de poppen.
Was het andermaal het spel zijner verbeelding? Misschien - en toch neen, dat was hier het geval niet. En echter.....
Albert Van Velthem was een man, zooals men weet, van een goed eind in de twintig jaren; de leeftijd van overijling, van dwaze sprongen te maken, van romantische avonturen te gemoet te loopen, was bij hem voorbij.
Hij had daarenboven een te kalm karakter om zich in liefdesgevallen te laten meêsleepen, die, eens begaan, onvermijdelijk vroeg of laat spijt, nawee en berouw doen geboren worden, en eene des te wreeder marteling geven, dewijl men weet dat het gebeurde onherstelbaar is.
Veva was hem lief, voorzeker, doch zijn naam, zijn eergevoel, zijn stand en betrekkingen in de wereld lagen hem ook nauw aan het hart, en hij begon er wel degelijk aan te twijfelen, of hij zich wel verder in dat voorgenomen huwelijk wagen zou.
Was die vader inderdaad de man met de poppen? Had hij als poppenspeler de kermissen en jaarmarkten afgezwalkt? Wel is waar, was hij later tot in eenige salons opgeklommen, maar toch was en bleef hij een ‘barakspeler,’ en lager kan men in de samenleving niet afdalen.
Oneerlijk was de man niet - dat ten minste scheen hij niet geweest te zijn. Neen, integendeel, de man met de poppen in Engeland kwam hem voor als een brave kerel, doch kende hij wel zijn ganschen levensloop? Wist hij waar en hoe hij gezworven had? En dan dat kind?
Wie verzekerde hem daarenboven, dat al die uitstralende goedheid in den poppenman oprecht was? Hij toch was een zoo groot komediant, hij toch was op alles zoo afgericht! Wie weet zelfs, of hij hem, of hij Albert in Engeland niet reeds herkend had! Veva kon hem immers het portret van haren toekomende hebben overgezonden!
In Londen zou Albert den man met de poppen onmiddellijk en zonder voorwaarde de hand hebben gedrukt, nu - nu zou hij dat niet meer kunnen doen.
Het was omdat hij zich ginder in den vreemde bevond, en de verschillende maatschappelijke omstandigheden alsdan minder scherp gekleurd voorkomen; nu was hij andermaal door deze omgeven, en zij vereischten, tot in het minste toe, geëerbiedigd te worden.
Engeland was zoo verre niet; de engelsche bevolking steekt licht over naar het vasteland, en vandaag of morgen zou Van Leefdael herkend worden en die dwaze poppengeschiedenis, natuurlijk aanzienlijk uitgebreid, vermeerderd en ‘verbeterd,’ door de salons loopen en de spot vooral zou den schoonzoon uit den ‘poppenwinkel’ verpletteren.
Albert Van Velthem, de bekende doorzichtige jongeling, eindelijk zoo beet genomen!....
Het spook was in den aanvang onbeduidend, doch naarmate de jonge man voortredeneerde, werd het grooter en het stond weldra als een ontzaggelijk monster, dat niet meer uit den weg te weeren was, voor Alberts oogen en vlak op zijne levensbaan.
De duisternis was middelerwijl gevallen, de maan straalde op de veranda, die met het kabinet in gemeenschap stond, en ieder voorwerp erlangde een spokerig en hem bespottend uiterlijk.