Toen echter een der kooplieden hem, misschien bij vergissing, in het nederduitsch, voor een oogenblik het dagblad vroeg, hield hij zich alsof hij de vraag niet begreep.
Zou alles, wat de jongeling waande, dan enkel begoocheling zijn? Wie weet! Evenwel scheen de man toch naar de volkstaal der vreemdelingen en naar hetgene zij uit de Nederlanden vertelden, geluisterd te hebben.
De jongeling stond op en keerde naar zijne tweede verdieping terug; de deur van zijn buurmans kamer was niet gesloten; zij stond zelfs met eene spleet open.
Waarom zou de jongeling zich niet eens vrijwillig vergissen?
Vrijmoedig stiet hij de deur open en trad binnen; doch op den dorpel reeds bleef hij staan: een oogslag was voldoende geweest om het inwendige te verkennen.
Op een bed lag het meisje van den poppenman; haar aangezichtje was bleek, het kind was blijkbaar ziek.
Toen de jongeling de deur openstiet, deed het kind de groote, doch matte oogen open en staarde hem als het ware wezenloos aan.
‘Gij hebt haar wakker gemaakt, sir!’ zegde achter hem eene stem, en toen Albert zich omkeerde, stond voor hem de man met de poppenkas.
‘Vergeef mij, sir,’ was het verlegen antwoord; ‘ik heb mij in de kamer vergist!’ en bij die leugen steeg het rood der schaamte tot op zijn voorhoofd.
‘O, 't is niets,’ zegde de man; ‘als ik u slechts verzoeken mag voortaan zoo weinig gedruisch als mogelijk is te maken. Het lieve kind is ziek, zeer ziek.’
‘Kan ik u van dienst zijn, sir?’
‘Ik dank u; voor 't oogenblik niet, misschien wel later.’
‘Beschik vrij over mij; ik bewoon de kamer naast de uwe.’
‘Zelfs indien ik u des nachts noodig hadde?’ vroeg de poppenman aarzelend.
‘Zelfs des nachts.’
‘Ik dank u nogmaals. Zijt gij een werkman?’
‘Ik zoek werk te Londen.’
‘Welk soort van werk?’
‘In..... een handelshuis,.... of.....’
‘Gij zijt juist geen Engelschman?.... Ik meen dit te hooren aan uwen tongval.’
‘Niet juist.....’
‘Overigens, dat zijn mijne zaken niet. Ik dank u voor de mij aangeboden dienst! Ik zal er gebruik van maken’ - en de man drukte den jongeling de hand en schudde die hartelijk.
Hij trad binnen, sloot de deur en, in zijne kamer teruggekomen, luisterde Albert met ingehouden adem; alles was stil bij zijnen buurman.
Weinig tijd nadien hoorde Van Velthem eenig gedommel op de trappen, daarna in de kamer: het was gewis de dokter.
Na een oogenblik in het vertrekje getoefd te hebben, hoorde de jongeling een zich verwijderend persoon zeggen: ‘tot morgen,’ en de poppenman antwoordde: ‘liever tot dezen avond.’
Albert verstond het antwoord niet.
Volgaarne zou de jongeling nu eens bij zijnen buurmam aangeklopt hebben, om te vragen, hoe het met de kleine zieke ging; doch alles was in de naburige kamer doodstil en gewis sliep het kind andermaal.
Het sloeg middernacht, één uur, twee uur, op een hier of daar in de buurt gelegen toren. Uit de straat steeg nog geen gedommel op: die hoek der wereldstad, waar het logement gelegen was, sliep nog en in het hotel had alle beweging opgehouden; alleen de ratten zullen op dat oogenblik inspectie gemaakt hebben.
Een uur geleden had men voor het laatst de zware bel der huisdeur hooren klinken, deze laatste openen en sluiten; dan had men iemand den trap hooren opstommelen, laarzen of schoenen buiten eene deur werpen en ook eindelijk deze sluiten.
Dat groote huis met zijne talrijke tijdelijke bewoners, was op dit oogenblik een graf!
In de kamer naast Albert ontstond weer beweging; de voetstappen en het gefluister lieten zich duidelijker hooren; men scheen daar onrustiger te worden.
Behoedzaam werd de deur geopend en weldra hoorde men een zacht kloppen op Alberts kamerdeur.
De jongeling sprong recht en opende.
De man uit de poppenkas stond voor hem met een koperen blaker in de hand.
‘Sir, neem me niet kwalijk.....’
‘Hebt gij mijn dienst noodig?’
‘Ja, ja..... Ik dank u.’
‘Ik ben gereed. Wat verlangt ge?’
‘Mijne kleine Nora is ziek - de dokter moet komen.....’
‘Maar ik ben niet bekend in Londen.’
‘O sir, ik zelf zal gaan; maar gij zoudt mij eene groote dienst bewijzen, indien ge.....’
‘Middelerwijl bij uw kind waaktet? Volgaarne.’
‘Ik dank u..... Stil, als ik u bidden mag..... Ziehier hare medicijnen..... als haar soms eene benauwdheid overviel, zult gij haar vijf of zes droppelen van dit geneesmiddel geven in een weinig water. Ik zal binnen weinige minuten terug zijn..... Arm kind!’
De man zette zijn hoed op en ging heen; op den dorpel wendde hij zich plotseling om, keerde naar het bed terug en kwam zich over het bedje van het kind buigen.
‘Nora, lieve Nora,’ fluisterde hij, ‘hoe bevindt gij u nu?’
Het kindje antwoordde niet; maar er speelde een lichte glimlach om de bleeke lippen.
‘Ik kom onmiddellijk terug, Nora,’ ging de man voort; ‘die heer, onze buurman, waarvan ik u gesproken heb, zal bij u waken.’
Het meisje stak haar handje uit, en de poppenman legde het in zijne twee handen, nadat hij het gekust had.
‘Een oogenblik, Nora, ik kom terug.....’
Hij ging voor de tweede maal heen, maar keerde andermaal terug om te zeggen:
‘Let toch goed op, sir; indien er iets onrustigs voorkomt, trek dan aan deze bel en maakt den jongen wakker; trek echter hard, zeer hard, want hij slaapt zeer vast..... En echter, als gij hard trekt, zoudt gij haar, zoudt gij Nora doen schrikken.’
‘Wees gerust; ik zal voor alles zorg dragen. Ga nu spoedig.’
Nog wierp de vader een blik op het kind; nog aarzelde hij, doch het eerlijke gezicht van den vreemde boezemde hem vertrouwen in, en hij ijlde voort.
Albert naderde nu het bed; Nora, zooals de vader het meisje noemde, was een schoon kind, niettegenstaande de ziekte, die het erg had aangegrepen.
Het meisje staarde den jongeling, die aan het bed neerzat, met een mat en zielloos oog aan, en toen Albert vroeg of zij niets verlangde, sloot zij de oogen, als wilde zij hem doen verstaan, dat hij zwijgen moest.
De jonge man, het hoofd in den palm der linkerhand geleund, staarde, schier zonder adem te halen, met strak oog op de zieke; hij bespiedde iedere beweging.
Toen Nora de oogen opende, vroeg hij zacht:
‘Hinder ik u?’
Het meisje schudde neen en sloot de oogen weer.
Van Velthem wierp nu een oogslag door de kamer; op de tafel stonden medicijnfleschjes, verfrisschende vruchten, lekkernijen en een menigte speelgoed.
De vruchten waren onaangeroerd en het speelgoed was nog nieuw, dus nog frisch gekleurd; de tinnen huizen, kasteelen en torens waren nog niet geplooid en gekromd; het houten wit paard had nog zijne vier pooten; de poppen-dames waren nog zuiver, en de hansworst had nog zijne vroolijke en gezonde kleur op de wangen en nog zijne schelmsche oogen.
Men zag het wel, de vader had al dat speelgoed voor het zieke kindje aangebracht; dit laatste stak er echter de handjes niet naar uit; doch elk stuk was een sprekende getuige, dat de vader zijn kind lief, innig lief had.
Een ander denkbeeld hield weldra Albert bezig; hij zocht rechts en links naar eenig teeken, dat in betrekking kon staan met Antwerpen en de familie Van Leefdael; doch niets - niets mocht hem in het oog vallen.
Daar, in den hoek, hingen de poppen; daar hingen bewegingloos,