Grootmoeder en kleinkind.
Stil, allerliefst en treffend tafereel!. Grootmoeder en kleinkind: jeugd en ouderdom, blonde en grijze haren, satijnen gezichtje en verrimpeld vel, wieg en graf, bloeiende lente en verdorde winter! Grootmoeder bidt en het lieve kleinkind let op de woorden, welke zij uitspreekt en leert ze, om ze op hare beurt eens aan haar kleinkind te leeren, als zij grootmoeder zal geworden zijn!
Zoo ver denkt het wichtje echter nu niet; het zou zich zelfs niet eens kunnen verbeelden, dat het worden kan als zij, die oude en eerbiedwaardige! En toch zal het zoo zijn, indien God haar een lang leven geeft.
Grootmoeder is de lieflinge der kinderen, en ook deze worden door de goede oude teêr bemind. Immers, gewoonlijk is zij nog alleen in de wereld; haar man is heengegaan, de kinderen zijn getrouwd. Zij hecht zich aan de kleinen; zij lieft, koestert ze en weet zoo goed met hen om te gaan. Bij haar, als vader en moeder knorrig zijn, bij haar vinden ze troost en bescherming; daar ontmoeten zij dat eindeloos geduld, hetwelk kinderen behoeven en dat de ouders soms vergeten, ten gevolge der lasten en zorgen des levens.
En dan de huiselijke feesten: de naam- en verjaardagen, de eeuwig jonge St. Nikolaasdag en zooveel andere dagen - zalige tijdstippen in het kinderjaar!
Wij herinneren ons altijd die fransche perel, die Tollens uit den modderpoel van Victor Hugo opgevischt, en tot een echte nederlandsche verslepen heeft. Hoe treffend als de kinderen tot haar, tot de oude moeder zeggen:
Kom, zing ons eens een lied, dat recht aandoenlijk is;
Vertel ons eens wat fraais van vechten en van trouwen,
Van Ourson en den beer - van Blauwbaard en zijn vrouwen,
Van schoone Blanchefleur of vromen Amadis.
Verhaal ons van dien schat, in 't aklig hol verstoken;
Van d'opgesprongen draak, wiens oogen nimmer loken:
Te fraaier zal 't ons zijn, hoe meer het ons vervaart.
Vertel ons van dien geest, die elken nacht kwam spoken,
Maar deinzen moest voor 't kruis, al bleef hij staan voor 't zwaard;
Of sla den bijbel op, met al die prenteblaren;
Toon ons het Godskind met zijn stralenkroon om 't hoofd;
Wijs ons den stal, de krib, den kruisberg en de scharen;
Of lees ons uit het boek (gij deedt dat altoos garen)
Wat God van ons begeert en namaals ons belooft.
Grootmoeder! hoor toch, hoor.....
En de kleinen riepen, plaagden de goede oude, die zwijgend neêrzat en niet meer welwillend naar het lieve gesnater scheen te willen luisteren. En waarom niet? De kinderen zelven zeggen het ons:
Helaas! zij antwoordt niet! Zou 't waar zijn, wat wij vreezen?
Zij sprak van heengaan en van scheiden ieder keer,
Van de overzij van 't graf, van wat ons wacht na dezen,
Van sterven, van den dood..... Zou dat nu sterven wezen?
Zou dat de dood nu zijn?.... Helaas, zij hoort niet meer.