Beider wenkbrauwbogen zijn fraai geteekend; beider vel is blank, beider lippen zijn frisch rood; doch de zwartlokkige is zonder twijfel de schoonste, en moet het meeste de moeder, in hare jeugd, hebben benaderd.
Men noemt die dame mevrouw Van Leefdael, en de geleerden beweren, misschien wel met eenig recht, dat de Van Leefdael's afstammelingen zijn uit het aloud geslacht van dien naam, hetwelk in de geschiedenis der 16e eeuw eene zekere rol speelde.
Hare dochters dragen de namen van Veva en Liva, verkortingen van Genoveva en Godeliva.
De persoon, die tegenover haar heeft plaats genomen, is een jonkman van zes of zeven en twintig jaren; zijn zomerkleed, de fantasiehoed, de gouden horlogieketting, de ring met breeden steen aan den vinger, toonen den man naar de mode, of ten minste van goeden smaak aan; maar zijn uiterlijk, zijne houding, bewegingen en taal bewijzen, wat beter is, den man van opvoeding en onderscheiding.
Albert Van Velthem, zoo is zijn naam, heeft een flink, mannelijk, en geenszins onaangenaam gezicht; zijn oog is geestig, de toon zijner stem natuurlijk en welduidend.
Die jonge man is alleen in de wereld en aan het hoofd eener niet onaanzienlijke fortuin, ofschoon hij zeer kalm en huiselijk, omringd door zijne boeken, schilderijen, prenten en andere kostbaarheden, leeft.
Albert bestudeert voor zijn vermaak, zelfs met eene zekere voorliefde, de plantenkunde, vormt een herbarium, teekent zeer aardig, speelt piano, en doet verder wat elk jong en bedaard man doet: rookt sigaren, jaagt in het herfstseizoen, rijdt somwijlen te paard, reist in den zomer naar eene badplaats en is wel eens vroolijk met de vroolijken.
Een paar erfenissen hebben hem dien gansch onafhankelijken stand in de samenleving bezorgd.
Een zeer aanzienlijk huis in het midden van Antwerpen, waar zijn vader vroeger woonde, heeft hij sedert eenigen tijd verlaten en verhuurd, en bewoont nu buiten de oude stad, eene kleine, sierlijke woning met veranda, bloemkassen, hof en stalling voor een paard.
Recht stil is het daar in en rondom die woning, en de jonge man kan zich ongestoord aan al zijne liefhebberijen overgeven.
Maar zoo lief en aangenaam is de eenzaamheid niet, of men wordt wel eens moede den vlinder te zien fladderen, de bijen te hooren gonzen, de zon en de rozen te zien schitteren, en in een van die oogen-blikken heeft Albert Van Velthem zijne vertrekken, die uitzicht op den hof geven, verlaten, en plaats genomen voor een venster, dat op de straat uitzicht heeft.
Wie woont tegenover hem in dat net burgerhuis? Hij weet het wel, doch hij heeft zich daarover tot nu toe niet bekommerd.
Dat huis is bewoond door mevrouw Van Leefdael en hare twee dochters, die ook wel weten wie haar buurman is, doch zich daaromtrent evenmin verder hebben ingelaten.
De gordijntjes van dat huis zijn altijd gesloten; de huisgenooten leven dus in de kamers, die op den hof uitzicht hebben.
Zelden gaat het drietal uit; zelden komt er bezoek; de Van Leefdael's hebben echter vroeger, jaren geleden, tamelijk druk in de deftige wereld geleefd, doch 't is of zij nu verlangen vergeten te worden.
Voor een vijftiental jaren moet er iets ter beurze hebben plaats gehad, waarin mijnheer Van Leefdael erg betrokken was, waarin hij zelfs zijne fortuin gelaten heeft; doch het rechte woord is niet gekend of reeds vergeten.
Vijftien jaren! 't is in onze dagen inderdaad eene eeuwigheid! In vijftien jaar gaat, in onze dagen, een handelshuis driemaal ten onder, en komt er ook weêr driemaal boven op!
Zeker is 't, dat sedert dien de familie eenzaam en vergeten, doch altijd zeer fatsoenlijk leeft, en de reden der afzondering ten eenemale aan haar zelve moet geweten worden.
De vader leeft nog, doch hij bevindt zich in den vreemde, in eene plantage van Amerika - zegt men - en daar hermaakt hij - zoo zegt men nog - zijne fortuin; maar het juiste woord van dat alles is bij het publiek niet bekend.
Soms, doch zeer zelden, komt hij over, blijft eenige weken evenals zijne familie achter de gordijntjes verscholen, vertoont zich zelden, verdwijnt dan weêr en wordt andermaal vergeten.
Voor velen zelfs bestaat de vader niet meer....
Albert Van Velthem heeft hem nooit gezien, weet niets van hem, dan wat hij eens terloops en lang geleden, heeft hooren zeggen, bekommert zich trouwens niet om hem en de zijnen, tenzij toen hem, zooals wij zeiden, een oogenblik verveling overviel.
Hoe het zij, en wij denken den lezer verdere bijzonderheden te kunnen sparen, eens trad de jonge man het huis van mevrouw Van Leefdael binnen, hetgeen menigeen, die voor de spion of achter de gordijntjes zat te loeren, grootelijks verwonderde.
De lezer kent reeds de drie bewoonsters, en om het vierde schepsel, een oude dienstmeid, zal hij zich gewis niet bekommeren.
De ontvangst, door de dame des huizes den heer Van Velthem bewezen, was zeer onderscheiden; zij was welwillend, doch, in zekeren zin, zeer terughoudend; de handelwijze der meisjes was zoo keurig, zedig als wenschelijk, zonder dat in iets een glimp van gemaaktheid doorstraalde.
Het was, in den vollen zin des woords, een huisgezin van den beschaafden stempel; de wellevendheid, de goede manieren waren als in haar vergroeid, kortom, vormden met haar een volkomen geheel, waren haar gansch eigen.
Toen de jonge rentenier ten tweede male terugkeerde, werd er muziek gemaakt en toonden de meisjes hierin een merkwaardig talent.
De derde maal bezocht men de kleine bloemkas, en dronk men thee in de veranda.
Gansch het huis was met eene bijzondere stemmigheid en netheid onderhouden; doch toen mijnheer Van Velthem eens, bij een zekere gelegenheid, wachten moest en naast de veranda eene deur zag openstaan, dreef hij de nieuwsgierigheid zoo ver, zich in eene hem onbekende kamer te wagen.
Dit vertrek was zeer goed gemeubeleerd, doch de meubels waren van voor dertig jaren: op den schoorsteenmantel, op de pronktafeltjes, op de tafel zelve stonden een aantal curiositeiten.
Als wij ‘curiositeiten’ zeggen, bedoelen wij zoowel natuurwonderen als fantasieën van menschelijken geest en nijverheid, doch de laatste waren van die soort, dat men elders hiervan geen exemplaren aantreft,
Wij laten hier eenige versteende plantgewassen, daar eenige rijkgekleurde zeeschelpen, ginds rotskristallen, stalactieten of stalagmieten ter zijde, en wijzen op verschillende beeldjes in kleiaarde, welke allen door dezelfde hand schenen gemaakt te zijn.
Hier de dood als saletjonker gekleed en die een waaier voor het aangezicht houdt, om dit laatste aan eene coquette dame, die hij aan den arm heeft, te verbergen; daar eene soort van Mephistopheles, welke spottend in een handspiegeltje loert; ginds een dikke drinkebroêr, een advokaat, duivels, gendarmes, deurwaarders - deze grinnekend, gene lachend, een andere weenend - allen met komische of satirieke uitdrukkingen en houdingen.
Als vorm mocht daar soms wel iets op af te wijzen vallen, gewis; doch over het algemeen genomen, lag er in de opvatting, in de samenstelling en in de uitdrukking een diepen zin; elk was een greep in het menschelijk leven.
Op de tafel stond eene zwart geverfde doos, en op dezer deksel een kring gekleurde beeldjes, ruw gesneden maar vol geestige uitdrukking.
Hand aan hand stonden daar de koning met den bedelaar, de rechter met den gauwdief, de woekeraar met den geldleener - al die mannelijke figuren met vrouwelijke doormengeld.
Mijnheer Albert beschouwde dit alles met eene mengeling van bewondering en nieuwsgierigheid.
Aan den muur hing een flink geschilderd portret: het was dat van een man van een dertigtal jaren met een mager, scherp geteekend, vinnig, spotziek en vroolijk gelaat.
Hij zat achterover in een leuningstoel, had eene witte slaapmuts schuins op de zwarte krullende lokken, hield in de eene hand een glas schuimende champagne, in de andere een sigaar en blies den zilveren damp dezer laatste naar de zoldering.
In die wolken vormden zich, nevelig, allcrlei figuren van grooten en machtigen in de wereld: de vroolijke man scheen ze allen naar de maan te blazen!
Bij het zien van dit portret moest men wel glimlachen, willen of