mijne betrekkingen met hem eerlijk zijn begonnen en ook eerlijk geeindigd.
De rechter wachtte een oogenblik, want de griffier had zichtbaar moeite om de vragen en antwoorden bij te houden.
- Na twee jaren den marshandel te hebben gedreven, moet gij, zooals men zegt, ontzettend veel geld bebben gewonnen?
- Zeer veel, en dit geld was de grondslag van mijn fortuin.
- Met al dat geld zijt gij in uw geboortedorp wedergekeerd en daarna in het huwelijk getreden met de dochter van Abraham Solm.
- Juist.
- Wiens goederen, na zijnen dood, u ten deel zijn gevallen?
- Dat weet iedereen; en was dat geen wettige erfenis?
- Zeer wettig.
- Doch heb ik nu eindelijk het recht niet te vragen en te weten ook, waarom ik over al deze zaken verhoord word?
- Een oogenblik, burgemeester; hoe ongaarne wij ons met al deze zaken bezig houden, moeten wij toch onzen plicht vervullen. Hebt gij eenige jaren geleden Pancratius Pelman gekend?
- Panek was mijn boezemvriend.
- Tijdens de man in zijn kosthuis ziek lag, hebt gij hem verzorgd?
- Bijna alle nachten waakte ik bij het ziekbed.
- Welke belooningen hebt gij voor al die liefdadige zorgen genoten?
- Volstrekt geene.
- Meer dan eens hebt gij geld geleend aan Panck Pelman?
- Panck was een man die aan den drank was verslaafd, zijne inkomsten verteerd had, eer het jaar om was, en bijgevolg zich dikwijls in verlegenheid bevond.
- Hebt gij de kwijtbrieven van het geleende geld bewaard?
- Ja, zeker.
- Heb de goedheid ons die ter hand te stellen.
- Op staanden voet, hier achter mij in de kas ligt dat alles in een schuif.
- Gij hebt de Moersteê gekocht van Pelman niet lang voor zijnen dood?
- Ja.
- Men zegt dat die boerderij meer dan het dubbel der som, welke gij daarvoor betaaldet, waard zoude wezen.
- Ik heb een goeden koop gedaan, dat beken ik; doch het stond aan Panck vrij, zijn goed al of niet te verkoopen.
- Was Panck volkomen bij zijn verstand op het oogenblik, dat hij de Moersteê verkocht?
- Nooit heb ik daaraan getwijfeld.
- Reeds voor gij eigenaar der Moersteê werdt, woonde Panck bij u in.
- Het was altijd zijn verlangen geweest kost en inwoning bij zijn vriend te hebben.
- Voor hij stierf, was hij reeds arm?
- Doodarm.
- Is het waar dat gij hem, toen hij doodelijk ziek en van alles ontbloot was, hebt verstooten?
- Verstooten? Neen, dat niet; dewijl ik mij in de onmogelijkheid bevond hem langer op te passen en te verheelen, verzocht ik het armbestuur verder voor hem te zorgen; ieder toch moet zijn zaak weten.
- Ik heb daar niets tegen in te brengen; hebt gij Walt Dremmel gekend?
- Zeker.
- Gij hadt in den tijd oneenigheid met hem om een kerkpad?
- Ja, Dremmel was een onhandelbaar man, een man die zijn kop niet gaarne brak.
- Droegt gij hem geen haat toe, om zekeren Faab Knokkel, die bij hem als knecht diende?
- Wat kon die arme dienstknecht, die miju neef was, dat is waar, mij maken?
- Dremmel won het proces van het kerkpad, maar werd er doodarm bij; gij zijt het die zijne boerderij kocht.
- Stond mij dat niet vrij?
- Eenige dagen geleden, kwam diezelfde Faab, die vroeger bij Dremmel diende, na een lange afwezigheid bij u in huis; is het waar dat gij uw neef hebt weggejaagd?
- Ik meende dat ik met een landlooper te doen had.... Heb ik nu eindelijk recht de heeren te vragen, wat dit alles beduidt? Ik begrijp niet, hoe het gerecht zich met al deze onbeduidende zaken heeft te bemoeien.
- Ik heb u eerst over al die zaken willen ondervragen om mij een denkbeeld te vormen over uw inborst, uw handel en wandel; en nu zal ik u met het eigenlijke doel van ons bezoek bekend maken; Marc Munter, gij wordt beschuldigd bedrog te hebben gepleegd in het leenen van geld aan Pelman.....
- Ik! riep Marc met verontwaardiging.
- Bedriegerijen te hebben gebruikt om de Moerstêe ver beneden de waarde in uw bezit te krijgen.....
- Daar begrijp ik geen woord van.
- Ook beweert men dat er geld vermist is in het huis van Simon Knokkel.
- Dat is mogelijk; niets is mij daarvan bekend.
- Het is u toch bekend, dat Simon veel, zeer veel geld voor een boer bezat?
- Hoe kon zijn knecht dat weten?
Op een teeken van den rechter trad Faab Knokkel binnen.
- Wie heeft den eersten nacht gewaakt in het sterfhuis? zoo vervolgde de rechter.
- Och, dat alles is reeds zoo lang geleden, dat ik het niet zou durven zeggen, antwoordde de burgemeester.
- Het zal niet moeielijk vallen te bewijzen, dat Marc Munter, een deel van den nacht, geheel alleen de wacht hield.
- Nu, ja, dat is ook mogelijk.
- Met welk inzicht wildet gij alleen bij den doode blijven? Hier in het dorp toch bestaat het gebruik dat twee buren bij het lijk waken?
- Waartoe toch al die vragen? Ik begrijp niet wat de heeren van mij hebben willen.
- Waart gij dan niet alleen in het sterfhuis? Zeg ja of neen.
- Neen, ik waakte met een der buren; nu herinner ik mij die omstandigheid.
- Maar die buurman werd bang en verliet het huis? Iedereen, hier in de buurt, kent die geschiedenis.
- Nu, ja, dat is wel mogelijk.
- Hadt gij dien man niet bang gemaakt met akelige spookvertelsels?
- Hoe zou iemand al die kinderachtigheden onthouden?
- En was dit niet gedaan, om alleen in het sterfhuis te blijven
- Mijnheer maakt veronderstellingen, die geen den minsten grond hebben, en waarvan ik het doel niet kan raden.
- Voor het bed van uw oom lagen vier blauwe plavuizen; is dat niet zoo?
- Dat is wel mogelijk; wie slaat acht op de kleur van een plavuis?
- En onder deze steenen had Knokkel een kruik met geld geborgen.....
- Niets weet ik daarvan.
- En zijn neef, Marc Munter, wordt beschuldigd dat geld gestolen te hebben.
- Ik? riep de burgemeester, met goed gemaakte verontwaardiging van zijn stoel opspringend.
- Blijf zitten, wees bedaard, gebood de rechter, en naar Faab Knokkel ziende, voegde hij er bij: is dat de kruik, welke gij bedoelt?
Hij wees met den vinger naar een eikenhouten kas.
- Ja, heer rechter, dat is de Westfaalsche kruik!
Hij klom op een stoel, haalde de kruik van de kas, en zette dezelve voor Munter op de tafel.
- Dat is dezelfde kruik, die vader onder de vier blauwe steenen had weggeborgen.... Ja, ik ken die kruik met blauwe vlammen en breeden hals, van toen ik nog een kind was.
- Wat zegt Munter daarvan? vroeg de rechter.
Munter was bleek geworden als een doode; hij beefde als iemand, die van onder het ijs wordt opgehaald; hij wilde spreken, doch zijn tong lag vast.