XII.
Het kerkboek.
Den volgenden dag vertoonde Faab Knokkel zich bij al zijne oude kennissen en vrienden.
De burgemeester had hem zien voorbijgaan en bij zich zelven gevraagd, hoe het komen mocht dat zijn neef gisteren als een baanstrooper in zijn huis was geweest, en er vandaag zoo behoorlijk uitzag.
Hoe liet zich dat verklaren! Faab had uit zijn reiszak zuivere en zelfs fijne kleederen en laarzen gehaald, en zijn kale overjas, die hem gisteren het aanzien van een bedelaar gaf, ter zijde gelegd; daarna had hij zijn gedeukten hoed recht gezet en opgeborsteld, en haar en baard glad gekamd.
Faab kwam nu geheel anders voor; het was een schoon man met helderen en vrijen blik, en zijne houding toonde aan, dat hij de wereld had afgezien.
Het dorp was vol van Faab Knokkel, die tien jaren geleden als een arme duivel was vertrokken, en gisteren avond onverwachts, rijk als een prins, uit het goudland was wedergekeerd.
De boeren kwamen van hun werk om hem te zien voorbij gaan, en de kinderen staakten hun spel, en zegden stom van verbazing tot elkander:
- Dat is nu Faab Knokkel!
Het heele dorp was in vreugde; en nu werd alles wederom overpraat, waaraan men sedert lang niet meer had gedacht; al de oude koeien, van Simon Knokkel's dood af, werden uit de sloot gehaald.
Ja, Marc Munter had toch niet braaf gehandeld met de weeskinderen van zijn oom Simon, zoo zeide men hier en daar; voor zich zelven had hij altijd wel zorg gedragen, zijne eigene belangen had hij steeds behartigd, maar wat hij gedaan had opzichtens Faab en Sanna, toonde wel aan dat hij geen hart had voor anderen.
En hoe had hij Panck Pelkman, den jager, en later baas Dremmel behandeld? Er was iets rekelachtigs in Munter; ja, een rekel was hij, anders had hij gisteren zijn neef, die zich bij hem, als een doodarme kerel, had aangeboden, niet als een hond van de deur gejaagd. Maar welke gezichten had hij ook getrokken, toen men hem heden vertelde dat Faab geen bedelaar was, maar zooveel geld uit het goudland had meêgebracht, dat hij er den burgemeester wel letterlijk onder konde begraven.
Munter zag Faab Knokkel met geen goed oog aan, en gaarne had hij een middel gevonden om hem uit de gemeente te verwijderen.
- Zoude er geen middel bestaan om daartoe te geraken? vroeg de burgemeester bij zich zelven.
Munter was een vindingrijk man; dit had hij bewezen toen hij wel een middel vond om de Moerstêe in zijn bezit te krijgen, en ook om zijn aartsvijand baas Dremmel ten onder te helpen; en dat hij een eerlooze schelm was, daarvan had hij het bewijs geleverd toen hij den schat roofde van Simon Knokkel.
Doch hij mocht nog zoo vindingrijk wezen en nog eerloozer worden, dan hij tot hier was geweest, aan den rechtschapen Faab zoude hij ditmaal de hand niet steken; de groote Rechter van ons allen had de zaak anders overlegd.
Die groote Rechter schijnt soms langen tijd en veel door de vingers te zien; meer dan eens gebeurt het dat men bijna zoude vragen, of Hij nog wel aanwezig is.
Door de vingers blijven zien, kan bij een volmaakt Rechter, zooals Hij is, niet gebeuren, ofschoon aan ons menschen, met onze beperkte begrippen, zulks een oogenblik kan toeschijnen; en verzekerd kunnen wij ons houden, dat, hoe zonderling de zaken hier op de wereld plaats hebben, Hij toch altijd een oog op ons houdt.
Waarom die groote Rechter sommige zaken, die ons geheel verkeerd schijnen, zoo lang laat heen loopen, en waarom deze gebeurtenis zoo en zoo en niet anders plaats grijpt, daaruit zult gij nooit wijs worden.
Doch laat mij voortgaan:
Twee dagen na zijn aankomst in het dorp, zat Faab bij den ouden smid en Sanna te praten over honderde dingen. Het meisje had plaats genomen voor het venster, Faab en de smid zaten op het groote eikenhouten koffer, hetwelk deze laatste als eene gedenkenis voor Sanna had gekocht op den koopdag bij Knokkel.
Eensklaps kraakte er iets onder hen; het deksel ging los van zijne hengsels, en onder een algemeenen schaterlach, verdwenen beiden bijna geheel in den wijden, houten bak.
Toen Faab was opgestaan, bemerkte hij een kerkboek, hetwelk uit een geborgene lade van het gebroken deksel was gevallen.
Het was een zwart, dun kerkboekje, met een lint vierkant toegebonden.
Faab herkende het boek; hij had het honderde malen, toen hij een kind was, in vaders handen gezien, wanneer zij samen naar de kerk gingen.
Gedurende eenige oogenblikken doorbladerde hij het boek en zeide tot Sanna, dat hij het wel gaarne als aandenken wilde bewaren; zoodoende had zij de kist en hij het kerkboek van vader, de eenige voorwerpen, die hun van het ouderlijk huis waren overgebleven.
- Ja, behoud het boek, had Sanna gezegd, en bewaar het heel uw leven; vader heeft er in gebeden, bijna zoo lang hij geleefd heeft.
Faab bond het lint weer kruiselings over het boek en stak het weg in zijn binnenzak.
Nog denzelfden dag vertrok hij met de verzekering, morgen, misschien overmorgen, weder te keeren; waar hij heen ging, zegde hij niet; niemand behoefde zulks ook te weten, meende Sanna.
Twee dagen later was Faab wedergekeerd. Een half uur later kwamen twee gendarmen in het dorp, die in de afspanning hunne paarden afzadelden en er bleven om iemand af te wachten.
Van tijd tot tijd zagen zij den straatweg op, en toen zij eindelijk een rijtuig met twee paarden in de verte zagen aankomen, zeiden zij tot elkaar: ‘daar zijn de heeren!’
Wie waren die heeren? De procureur des konings, de rechter van instructie en zijn griffier.
Deze heeren stapten in de afspanning af en begaven zich onmiddellijk naar de Moerstêe; de gendarmen volgden hen op een zekeren afstand.
- Wat mag er nu wederom gebeurd zijn? vroeg de burgemeester, die een bezoek van het parket in zijn huis volstrekt niet vreemd vond.
Hij ging de heeren te gemoet, doch merkte dat zij niet zoo vriendelijk waren als naar gewoonte; iets wat hem verwonderde en tevens onbeleefd van de heeren voorkwam, was dat niemand hem de hand had gegeven.