Ook dacht hij van hem maar terstond aan de deur te zetten en hem door den veldwachter buiten het dorp te laten brengen. Van zulke schavuiten hield Munter niet; zij moesten maar terugkeeren, waar zij vandaan kwamen.
De vreemdeling vroeg of hij daar niet konde vernachten; hij zoude zich gaarne met de schuur behelpen.
- Neen, dat kan niet, was het antwoord; mijn huis is geen herberg.
- Het is mij moeielijk daarheen te gaan, dewijl ik volstrekt geen geld heb, zeide de vreemdeling.
- Weet gij wel bij wien gij in huis zijt?
- Is het bij Marc Munter niet?
- Bij den burgemeester, antwoordde deze, het hoofd met fierheid achterover werpend.
- Dat wist ik niet; kan de burgemeester mij niet voorthelpen?
- Het is mijn gewoonte niet, onbekenden.....
Munter ging niet voort; hij dacht bij zich zelven dat die gemeene, vreemde kerel zulke zonderlinge stem had en daarbij keek hij hem met zijne brandende oogen zoo loensch aan. De man zat met den rug tegen het venster en de dag was niet helder; hij had wel gaarne dat gezicht bij het licht gezien.
Toen de vreemdeling zich naar het venster keerde, zag Marc dat hij een dikken blonden baard had, en na hem van boven tot onder ter sluiks bekeken te hebben, zeide hij bij zich zelven, dat het een kerel was om bang van te worden.
En dat moest wel zoo wezen, want zijne twee meisjes, kinderen van acht en negen jaren, hadden den vreemdeling bijna nog niet opgemerkt, of zij begonnen te schreien en hielden zich aan vaders beenen vast.
De vreemdeling zat met de hand onder het hoofd daar bjj het raam zwijgend te zien naar de kleine meisjes, en keek toen den burgemeester scherp in de oogen.
Marc sidderde en wist niet waarom.
- Kent gij mij niet? vroeg de vreemde.
- Of ik u ken? antwoordde Marc, schijnbaar bedaard; ik herinner mij niet u ooit in mijn leven gezien te hebben, en dat zal wel waar wezen ook.
- Misschien; wij kennen elkaar van ouds.
- Ik heb een zeer goed geheugen, doch ik geloof niet u ooit ontmoet te hebben.
- Ben ik dan zoo veranderd?
Hij ging recht voor den burgemeester staan.
- Kent gij mij niet? vroeg hij lachend.
Neen, Marc kende hem volstrekt niet.
- Kent gij uw neef Faab dan niet meer?
- O, Faab, zijt gij het? Neen, ik zou u niet meer herkend hebben; het is ook lang geleden dat ik u niet meer gezien heb, antwoordde hij op onverschilligen toon.
- Ja, een jaar of tien.
- Waar komt gij vandaan?
- Ik heb overal rondgedoold, en kom nu eindelijk weêr in het oude nest weder, en ik was voornemens er voortaan te blijven ook, neef.
- Hebt gij middelen van bestaan?
- Volstrekt geene; ik ben doodarm..... doch ik heb er op gerekend dat mijn eigen neef, die er warm in zit, mij toch wel door de wereld zal helpen.
- Volstrekt niet; ik heb werk genoeg met mijne eigene zaken.
- Hebt gij geen knecht noodig, neef?
- Een knecht? Neen, neen, zeker niet.
- Kunt gij mij dan niet aan eenig geld helpen, neef?
- Geld? Meent gij dan dat wij hier in het dorp zinneloos zijn geworden?
- Geef mij dan wat te eten, neef, want ik sterf van honger.
- Ik zou u wel willen vragen van maar spoedig heen te gaan.
- Neef, laat mij dan in uwe schuur den nacht overbrengen; ik zal dan maar zonder eten slapen gaan.
- Luister eens, Faab, gij zoudt wel doen, stil heen te gaan; onze betrekkingen waren tijdens uw verblijf in het dorp volstrekt op geen vriendschappelijken voet, en.....
- Hebt gij die ontmoeting van mijne arme zuster en den smid, en dan die vechtpartij met den veldwachter nog niet vergeten?
- Dat is nu hetzelfde.
- Dan kent gij uw neef niet meer?
- Kom, ga maar de deur uit; ik heb niets met u te maken.
- Vaarwel dan, zei Faab en ging de deur uit.
Munter antwoordde niet en sloot de deur achter hem dicht.
Wat een gemeene schavuit! bromde Marc; is het geen schande voor een burgemeester dergelijke bloedverwanten te hebben? Wat zoude men in het dorp zeggen, indien ik mij al dat armoedig volk aantrok? En waarom zat hij daar bij het venster alles zoo af te spieden? Hij had maar altijd het oog op de kamerdeur, welke bij geval open staat; wat had hij daar toch te zien?
Na eenige oogenblikken nadenkend door het huis op en neêr getreden te hebben, zei hij nog bij zich zelven, dat Faab er uitzag als een dronkaard en hem geen vertrouwen inboezemde.
- Dergelijke landloopers waren in staat om, bij gelegenheid, des nachts in zijn huis te breken en hem uit te plunderen. Hoe hij op zijn vader gelijkt!
En toen hij dacht dat Faab juist de oogen van zijn vader in het hoofd had, kwam hem voor den geest, hoe de twee oogen van den doode hem hadden aangekeken, terwijl hij des nachts in het sterfhuis de wacht had.
Dat alles was nu reeds jaren en jaren geleden, maar toch sidderde Marc als een rietpijl bij het herdenken van dien nacht.
Van de Moerstêe richtte Faab Knokkel zich naar het huis, waar hij vroeger bij baas Dremmel in dienst was. Doch wie hij daar ontmoette, waren Goolke en haar vader niet; neen, het was een vreemde boer, die er woonde sedert het vertrek van den voormaligen eigenaar.
Weldra was Faab op de hoogte, wat er, sedert zijn vertrek uit het dorp, was voorgevallen met den ouden Dremmel en deszelfs dochter. Ook vernam hij dat zij doodarm waren, aan de andere zijde van het dorp woonden in een gehuurd kamerke, niet ver van den hoefsmid.
Faab weende als een kind, toen hij het huis verliet, waar hem tien jaren geleden het leven zoo vroolijk had toegelachen, waar hij in de toekomst zooveel genot, als de wereld hem konde toewerpen, had gedroomd.
Het was donker geworden, toen hij voor het huis, waar Dremmel moest wonen, stil stond. De deur van het huurkamerke was gesloten, maar er was toch licht daar binnen. Hij klopte met den kneukel op de kleine deur.
- Wie klopt daar? riep men van binnen.
- Ik, doe maar open!
- Wel, lieve hemel, dat is de stem van Faab! riep Goolke, die bleek werd als een doode.
- Ja, dat is Faab! Verduiveld, dat is Faab! zei Dremmel, terwijl hij opsprong en de deur ging openen.
Ja, daar stond Faab Knokkel voor hen.
Baas Dremmel! Goolke! Faab! Leeft gij nog? Waar komt gij van daan? Waar zijt gij zoo lang geweest? Anders hoorde men niets in het kamerke en dan weêr opnieuw: Faab, mijn goede jongen! och, Faab! Dremmel! Goolke!
Faab Knokkel stond te weenen, en vader en dochter weenden ook.
En nu moest Faab alles weten, wat er sedert zijne afwezigheid was voorgevallen; hoe Marc Munter hem had geplaagd en gejudast; hoe hij zijn proces had gewonnen, maar eindelijk, door een noodlottige opeenhooping van allerlei ongelukken, zijn boerderij had moeten verkoopen. En dan moest hij nog zeggen dat Munter zijn goed had gekocht, en dat hem dat te meer verdriet deed, omdat de aartsdeugniet er altijd had op aangelegd, niet zoo zeer om het kerkpad te bezitten, maar om hem ten onder te helpen.
Na de opsomming van al den tegenspoed, die Dremmel had getroffen, begon Goolke:
- En waarom Faab haar zoo onverwacht had verlaten?
- Dat hij dit gedaan had om niet in de gevangenis te geraken, waaruit hij haar vader zoo bleek, vermagerd en klagend had zien wederkeeren.
- En of hij haren brief niet had ontvangen, toen hij nog in het Haarlemmermeer werkte?