In den muur was een kringvormige ijzeren stang bevestigd, en daar onder hingen kettingen met stevige sloten, die even als de stang in het arduin vast zaten.
De wachter wees met den vinger naar al dat ijzerwerk, en zeide heengaande, dat dit alles moest dienen om gevangenen, die al te veel moeielijkheden maakten, in bedwang te houden.
Dremmel antwoordde niet en ging op zijn bank zitten. Drie dagen lang had hij daar roerloos gezeten, altijd in dezelfde richting gekeken, niet geslapen, en zijn water en brood niet aangeraakt.
De wachter, die hem driemaal daags eten en drinken bracht, vroeg somtijds bij zich zelven:
- Zou die man niet in het hoofd zijn geraakt? Of zou het waar zijn dat hij zich al dien last, honger en dorst laat welgevallen, enkel en alleen om zijn hoofd niet te breken?
Nadat de drie dagen straf waren verloopen, was ook Dremmel's tijd om.
Op het bureel van den bestuurder kreeg Walt zijne pijp en tabaksdoos weêr en ook zijn geldbeurs. Hij telde het in zijne hand na, en zeide, met het hoofd knikkend, dat er geen cent uit was.
- Hebt gij durven denken, dat men u zou bestelen? vroeg de bestuurder glimlachend.
- Ik zou er de hand niet om verdraaien, indien de gansche inhoud van mijne beurs ware verdwenen, zei Dremmel; neen, daarom heb ik mijn geld niet nageteld; maar ik wilde de overtuiging hebben dat.....
- Dat ik een eerlijk man ben? lachte de bestuurder.
- Ja, en omdat ik dat weet, zei Dremmel, zal ik later met genoegen aan u denken.
- Dan zijt gij niet boos op mij? vroeg de bestuurder goedhartig.
- Op u of op niemand, gaf Walt ten antwoord, ik geloof dat iedereen hier zijnen plicht heeft gedaan, en dat ik het aan mij zelven te wijen heb, indien ik gestraft werd.
- Die bekentenis bewijst dat gij, ofschoon gij in een oogenblik van opgewondenheid zeer zonderling hebt te werk gegaan, toch een verstandig man zijt.
- Opgewonden ben ik wel ooit, doch zeer zelden; maar mijn hoofd breken, kan ik niet, zei Walt glimlachend; dat is een gebrek; en wie heeft zijn gebrek niet? Is nu alles geregeld?
- Ja, Dremmel, gij zijt vrij, antwoordde de bestuurder; en indien gij volstrekt niet wildet heengaan, zou ik zelfs verplicht zijn, u met geweld aan de deur te zetten.
- O, neen, ik dank u, lachte Dremmel; indien ik langer hier bleef, ware mijne reispas naar de andere wereld onderteekend.
- Het zal mij genoegen doen, zei de bestuurder, indien wij elkander nooit weêr zien, Dremmel.
- En mij niet minder, mijnheer.
De bestuurder, die door zijn langdurigen omgang met gevangenen oneindig veel menschenkennis had opgedaan, en daarenboven een uitmuntend gezichtkundige was, had reeds sedert lang bemerkt dat Dremmel eigenlijk een braaf man was, en wist daarenboven zeer wel, dat hij voor geen oneerlijke zaken tot de gevangenis was veroordeeld.
Het was daarom dat hij zich een oogenblik met den boer onderhield, eene eer waarop zelden een gevangene mocht roemen.
- Wacht, ik zou nog vergeten u dit geld ter hand te stellen, zeide hij.
- Welk geld? vroeg Dremmel.
- Dat gij met werken hebt verdiend.
- Ik wist niet dat ik voor dat stroovlechten nog zou betaald worden?
- Zonder twijfel, ziedaar, uw geld.
- Dank u, mijnheer, zei Dremmel; dat geld neem ik niet aan, bewaar dat voor den een of anderen ongelukkigen kerel, die hier in de gevangenis iets mocht noodig hebben; en anders geef het aan den arme; neen, dat geld wil ik in mijn bezit niet.
Daarmede zette hij zijne muts op het hoofd en ging heen.
Aan de poort der gevangenis stond zijn knecht.
- Goeden dag, Faab, zei Walt treurig.
- Baas Dremmel, hoe gaat het? vroeg Faab, terwijl hem een traan in de oogen blonk.
- Niet best, Faab, geef mij de hand; is Goolke gezond?
- Zeer gezond.
- Dat is al een steen van mijn hart; en het paard, het veulen en de koeien?
- Alles wel.
- En op den akker en het hooiland?
- Alles op zijn ouds.
- Nu gaat er de tweede steen af, Faab, laat ons eens opstoppen: sedert mijn vertrek heb ik niet meer gerookt.
- Hoe hebt gij het gemaakt, daar binnen in dat nest?
- Laat ons daar nooit van spreken, Faab.
- Hebt gij geen honger, baas Dremmel?
- Ja, ik zie er niet goed uit, Faab, is het daarom dat gij het vraagt? Neen, ik heb geen honger, en zal, dunkt mij, nog in verscheidene dagen geen voedsel noodig hebben..... doch de pijp smaakt mij goed; wat zegt men in het dorp?
- Men is verheugd dat uw tijd om is; gisteren heeft men op de Moersteê al de glazen ingeworpen, en bij middel van een sterk touw des nachts den duiventoren neêrgehaald; heel het dorp is er vol van.
- Zoo, zoo, kom, laat ons nu maar wat aanstappen dat wij vroeg te huis zijn; ik brand van verlangen om Goolke te zien.
- Wilt gij niet een glaasje brandewijn gebruiken? Dat zou u versterken; hier is eene herberg.
- Ik ben toch zoo zwak niet, Faab, dan ik er misschien wel uitzie.
- Gij ziet er bleek en vermagerd uit, baas Dremmel; heeft men u daar in de gevangenis niet mishandeld?
- Neen, Faab, de menschen zijn daar braaf en goed ook; de bestuurder is een vriendelijk man en de wachters zien er wel boos uit, maar zijn het toch niet; maar ik zelf deugde niet, Faab; gij weet hoe ik ben, wanneer ik iets in mijn hoofd heb..... doch dat alles is nu voorbij en, de Hemel, hoop ik, moge mij en u en iedereen bevrijden van de gevangenis.....
- Laat ons dat hopen.
- Ik wil voortaan met niemand meer te doen hebben, dan loopt men ook geen gevaar, moeielijkheden met de buren of met anderen te krijgen.
- Dat is waar.
- En als gij met Goolke getrouwd zijt, vermaken wij ons stil onder elkander.
- Dat is ook waar.
- Te huis alleen kan men gelukkig zijn, dat heb ik nu ondervonden.
- Dat is nog waar.
- Is er geen ander nieuws in het dorp?
- O, ja, dat zou ik vergeten; Marc Munter heeft in uw afwezen het kerkpad tusschen de twee berkenhagen omgespit en het beplant met berkenplantsoen; van voor en van achter heeft hij een diepen sloot gegraven.
Walt Dremmel bleef stil staan; zijne bloedroode kleur, welke hij in de gevangenis tegen eene geelachtige bleekheid scheen verwisseld te hebben, kwam op zijn aangezicht weder en in elk zijner oogen brandde een vonk.
- Wat gij daar zegt? antwoordde hij en vervolgde zijnen weg.
Van dat oogenblik tot dat hij de eerste huizen van zijn dorp in het gezicht kreeg, sprak hij geen woord meer.
- Faab, zeide hij toen; laat ons een omweg maken, hier door de hooivelden; ik zou niet gaarne iemand ontmoeten..... ik ben beschaamd voor mij zelven.
Een half uur later trad hij langs de achterdeur zijn huis binnen.
Goolke liet een schreeuw, en begon, den voorschoot voor het aangezicht houdende, van blijdschap te weenen en baas Dremmel, die misschien in zijn leven niet geweend had, veegde met den rug zijner hand een traan uit de oogen.
- Nu moet gij niet meer weenen, Goolke, sprak hij; wij zijn weêr bij elkaar; en dat voor altijd, zooals ik hoop..... Kom hier, meid, wat heb ik dikwijls aan u gedacht!
En hij kuste zijne dochter op het voorhoofd, iets wat een boer niet doen zal, dan in zeer zeldzame omstandigheden.
Toen keek Dremmel naar de kas, waarop drie koperen ketels stonden, en naar het rek, waarop men de tinnen schotels en borden naast elkander rangschikte, en hij knikte van genoegen omdat alles blonk gelijk een spiegel.