zult vertoeven, in acht, dewijl de minste tegenspraak streng wordt gestraft. Wees gehoorzaam; later zult gij mij dank weten u te hebben gewaarschuwd. Wat wij, wachters, hier doen, is ons door onze plichten opgelegd; wijt het ons dus niet, indien men iets van u vordert, wat u in het eerste oogenblik tegen het hoofd stoot. Daareven waart gij zeer opgewonden en op het punt gekheden te begaan, die gij duur zoudt moeten betalen. Nog eens, wees voorzichtig, denk dat gij hier in een gevangenhuis zijt, waar de regeltucht stipter wordt nagekomen dan in eene kazern..... Ga binnen.
Dremmel stond in een groote, lange zaal, waar minstens een vijftigtal gevangenen zich onledig hielden met stroo te vlechten en matten te vervaardigen.
Een wachter met een sabel op zij, wandelde door de zaal rond.
Er heerschte een doodelijke stilte tusschen de vijftig werkers, die den binnenkomende bijna niet schenen te bemerken.
De wachter geleidde baas Dremmel achter in de zaal, wees hem in twintig woorden, hoe men stroo vlecht en liet hem toen alleen staan.
De fiere boer gevoelde zich niet weinig vernederd daar tusschen die vijftig kerels, die hem allen als schurken en moordenaars voorkwamen, als een gemeene kerel stroo te staan vlechten; doch de raadgevingen van den wachter, die hem daareven had binnen geleid en er toch een braaf man uitzag, had hij nog niet vergeten.
Daarom zoude hij maar handelen zooals de overigen; hij zoude zoo doende beter den tijd doorbrengen en zich minder blootstellen, zijn zoo licht geraakt bloed in beweging te zetten.
Het bloed steeg hem echter van schaamte naar het hoofd, toen hij de eerste stroopijlen in de hand nam, maar hij verwon zich, begon te vlechten en deed zijn best om goed werk te maken, iets waarin hij niet gemakkelijk gelukte.
Het was nog licht toen het werk der stroovlechters werd gestaakt; het was het uur dat de gevangenen zich ter nachtrust begaven.
Op een gegeven bevel gingen zij een voor een eerst door lange, breede gangen en klommen daarna langs een wenteltrap, honderd voeten hoog, naar boven. Op de lange, breede slaapzaal stonden twee rijen ijzeren bedden vast tegen elkander, van voren met een in ijzerdraad gevlochten deur gesloten en ook van boven met hetzelfde ijzeren net toegelegd.
Zoodra Dremmel voor zijn bed stond, ging de deur van ijzerdraad dicht en op slot.
Wie dien nacht geen oog toe deed, was onze arme Walt, ofschoon hij een zuiver en zeer behoorlijk bed had, en op de slaapzaal alles doodstil was.
Honderdmaal had hij zich, dan rechts, dan links gekeerd, maar hij bleef even wakker alsof hij des middags met de huisgenoten aan tafel had gezeten.
Hoe konde hij ook slapen in den ongelukkigen toestand, waarin hij zich bevond?
Het volgend denkbeeld dat niet uit zijn hoofd wilde, was alleen voldoende, om hem tien dagen achtervolgens wakker te houden: ‘wie had het ooit durven denken dat baas Dremmel, die in het dorp voor iedereen als een eerlijk man te boek stond, eens zoude slapen tusschen eene akelige bende van schobbejakken, schurken, schelmen en moordenaars?’
En dan dacht hij aan Goolke, de arme meid, die op dit oogenblik zeker ook wakker te bed lag en weende om vader, en aan Faab Knokkel, die misschien wel in het geheel niet was gaan slapen, maar in den hoek van den haard zat te treuren.
Aan zulke nachten, dacht Dremmel toen hij moest opstaan, zoude de mensch niet lang wêerstand bieden; in eenige dagen zou hij daarvan uit zijn lood geraken, of misschien wel den hoek omgaan.
Toen hij weêr in de werkzaal kwam, nam, in een halve minuut tijds, alles wederom zijn gang zoo als gisteren: niemand sprak een woord, spreken was verboden, en allen vlochten onvermoeid voort, alles juist zooals den vorigen dag.
Later gingen de gevangenen eten, toen op eene kleine binnenplaats, tusschen hemelhooge muren, eenige oogenblikken rondloopen, juist als zijn veulen te huis op het voorhof, dacht baas Dremmel; daarna wederom stroo vlechten, en voor het nog donker was, in de grootste stilte wederom gaan slapen, juist zooals gisteren.
En zoo ging het, even regelmatig als het getok eener huisklok, altijd onveranderlijk, zonder de minste afwisseling; hierin alleen was eenig verschil op te merken, dat hij voortaan geen bad meer kreeg, en men hem het bloed niet uit de huid kwam wrijven.
Nu was het zondag; treuriger dan de voorgaande dagen liet de boer het hoofd hangen; hij dacht aan den rustdag des Heeren in het dorp, aan de kerk waar hij dan, van toen hij een kind was, ging nederknielen en bidden met zijne huisgenoten, met zijne vrienden en buren.
Maar hier, in dit akelig verblijf, dacht men voorzeker nooit aan kerk of kluis, en de naam van God was er vergeten.
Op dit oogenblik hadde hij een deel van zijn bezit afgestaan, indien hij de stem der dorpsklok had kunnen hooren, en op die vriendenstem, daar boven in den toren, zich ter kerk begeven.
Terwijl hij over dit alles nadacht, riep de wachter iets wat hij niet verstond, waarop de gevangenen een voor een uit de zaal gingen naar boven klommen en in een breeden gang plaats namen. Voor hen hing een groote gordijn, en toen men deze wegschoof, stond daar een autaar met brandende waskaarsen; een oogenblik daarna werd er gebeld en trad een priester in misgewaad op het altaar; de mis begon.
Dremmel was eensklaps een geheel ander mensch geworden. Sedert vijf, zes dagen had het hem toegeschenen dat hij in eene andere wereld was verdwaald, zonder kennissen, zonder vrienden, zonder steun en troost, maar nu hij daar voor zich een altaar, een priester zag, begon hem alles wederom anders, bijna op zijn ouds, zoo dacht hij, voor te komen.
Nooit in zijn leven was de tegenwoordigheid van den grooten Menschenvriend daarboven, hem zoo geruststellend, zoo troostend voorgekomen, dan op dit oogenblik; nooit in zijn leven had hij zoo vurig gebeden voor zich zelven, voor het arme Goolke, voor den trouwen Faab, voor al zijne vrienden, levenden en dooden, dan daar voor dat nederig altaar in het gevangenhuis.
Hij had ook anderen, niet allen, met eerbied zien nederknielen en godvruchtig bidden; tusschen al die gevangenen dacht hij, bevonden zich dan toch ook nog eerlijke harten in dien akeligen kerker; allen waren dus geene schobbejakken en schurken, schelmen en moordenaars, zoo als hij altijd had gemeend.
Neen, Dremmel, er bevonden zich daar menschen, die eigenlijk niets anders op het geweten hadden, dan de overtreding van een of ander reglement, somtijds eene wel is waar niet te verontschuldigen tueëigening van een stuk brood om het hongerig huishouden niet te laten bezwijken, of misschien ook, even als gij zelf, eene vechtpartij, een onbeduidende stoot of slag, in een oogenblik van opgewondenheid toegebracht.
Onder dien hoop treft men onverbeterbare kerels, luiaards, landloopers en schelmen aan, echt galgenaas, die van hunne kindschheid af geene andere woning hebben, dan het gevangenhuis en het bedelaarsgesticht, en ook daar, misschien ook wel op het bloedig schavot, hun leven zullen eindigen.
Maar menigeen onder hen, zult gij hier nooit weêr zien; de ondervinding zal hen hebben geleerd, en wanneer het oogenblik van drift en opgewondenheid, of de vergetelheid van zekere plichten hen andermaal mocht overvallen, zal hun vroeger verblijf in de gevangenis hen de omzichtigheid opleggen en hun te binnen brengen, welke plichten de mensch te vervullen heeft jegens God en de wereld.
Na het eindigen der mis kwamen de gevangenen wederom, een voor een, langs den wenteltrap naar beneden, en begaven zich in eene lange zaal welke Dremmel nog niet had gezien.
Langs de muren hingen gekleurde tijd- en geslachttafels en landkaarten.
Bij eene tafel, met boeken bedekt, stond een heer, die weldra begon voor te lezen. Het was eene vermakelijke, eenvoudige en zeer stichtende dorpsgeschiedenis, waarin Dremmel een oneindig behagen vond.
Van tijd tot tijd onderbrak de voorlezer zijne lezing, ten einde aan de gevangenen eenige gepaste, leerzame en altijd zedekundige opmerkingen te maken.
Na de lezing ging hij voor een landkaart staan en gaf hun belangwekkende uitleggingen over verschillende landen en volken.
Indien de voorlezer tot den avond toe zijn werk hadde voorgezet, zoude Dremmel zich nog geen oogenblik verreeld hebben. Hij luisterde de ooren uit het hoofd en tastte werktuigelijk in zijn binnenzak om een pijp te rooken, zooals hij dat te huis deed, wanneer Faab des zon-