De fata morgana.
De lezer zal gewis bij dien tamelijk wonderlijken naam een oogenblik stil staan, en menigeen zal eene uitlegging vragen over dit oostersch klinkende woord.
Welnu, luistert: de fata morgana hoort thuis in de westelijke landstreken, in de eindelooze woestijnen of prairieën, welker gezichteinder door geen boom, geen berg of hoogte wordt afgewisseld.
Daar - men leest dit in een aantal reisbeschrijvingen - daar stijgen niet zelden voor het oog van den reiziger, die te vergeefs den horizon peilt om een rustpunt te vinden, allerlei spiegelbeelden aan den hemel op, en hij ziet, o gezichtsbedrog! dieren, monumenten, torens, paleizen en schepen en wat dies meer - allen voorwerpen, welke echter in die eindelooze vlakte niet bestaan.
Met een zaligen glimlach heeft meer dan een reiziger den stap verhaast, om die tooverachtige steden, zeeën of kudden te bereiken; doch helaas! zij weken immer achteruit en verdwenen weldra teenemaal. Eenige oogenblikken dacht hij het einde zijner reis bereikt te hebben, en in een ongekend tooverland te zijn aangekomen: een enkele zucht, en gansch de verschijning is heen, en de reiziger staat weêr in de akelige eenzaamheid zooals te voren.
Hoe vormt zich de fata morgana? De luchtspiegeling ontstaat door eene gansch bijzondere breking der lichtstralen; de voorwerpen, welke men ontwaart, zooals wij zegden, bestaan niet ter plaatse, doch worden van lager gelegen gedeelten in de lucht weêrgespiegeld. Als de zon aan den rand der uitgestrekte vlakte verschijnt, worden de bosschen en bergtoppen, die niet boven den horizon verschijnen, in de bovenste luchtlagen weêrgekaatst, en vormen daar die wonderlijke, fantastische en grillige beelden, welke soms aan gansche steden gelijken.
Naar gelang de zon hooger klimt, verdwijnen ook die beelden weêr. De reiziger, aan de woestijn gewoon, de bushman bij voorbeeld, is met die spiegelbeelden bekend en hij berekent hoeveel dagreizen hij nog moet afleggen, alvorens de bosschen en bergen te bereiken, die nog diep beneden den horizon gelegen, maar toch in waarheid wel aanwezig zijn.
Soms, in de dorre en als van God gevloekte zandwoestijn, waar de reiziger naar een oasis en een droppel water snakt, rijst een ander, verlokkend spiegelbeeld op, namelijk dat van een frisch, golvend, stijgend of effen meir. De blauwe lucht spiegelt zich in de watervlakte, welke den dorstigen reiziger uitnoodigt ruimschoots zijnen dorst te komen lesschen.
Dat beeld kan den reiziger bedriegen, maar niet de paarden of lastdieren; deze stappen, met gebogen kop en smachtend, door het dorre zand voort. Het dier weet wel, dat dit alles bedrog is. En echter zou men zweeren, dat groote zeevogels in dat watervlak zwemmen en soms in verdubbeld getal en de pooten tegen elkander.
De Indiaan is, opzichtens die grillige spiegelbeelden, soms minder gerust dan wel de blanke reiziger; immers, de Indiaan ziet in al dat voor hem onbegrijpelijke, de werking van den boozen geest.
Is echter dat bedriegelijk water, hetwelk men aan den horizon meent te zien golven, gansch spiegelbeeld? Geenzins. Na mijlen ver door de dorre en gloeiende zandwoestijn getrokken te zijn, nadert men eindelijk het water, doch ditmaal in waarheid.
Ditmaal geeft dan ook het lastdier het sein, dat men het wezenlijke water nabij komt. Het spitst de ooren, het snuift, het verhaast den stap. De mensch heeft nog niets herkend, als het dier reeds de overtuiging heeft van het bestaan eener bron. Nooit wordt het hierin misleid en bedrogen.
Nabij de bron, die reizigers en dieren verkwikt, groeit er eenig gras, doormengd met kruiden, struikgewas en wat dies meer, en terwijl de reiziger het karige avondmaal nuttigt onder een met millioenen sterren besprankelden hemel, grazen de dieren het weinige, dat de natuur van het oasis oplevert.