De H. Julia.
Telkens dat het ons gegeven is eene teekening van Gabriël Max meê te deelen, geven wij voor ieder kunstenaar een feestnummer. Wie herinnert zich, onder ander, de overschoone en dichterlijke schepping niet ‘de blinde der katakomben!’ Vandaag deelen wij eene gravuur meê naar het hartroerende tafereel Julia's marteldood, van den beroemden en met zooveel Christenzin, bezielden kunstenaar. Het onderwerp behoeven wij niet breedvoerig uit te leggen; het spreekt tot de ziel des aanschouwers. Om dezen laatsten echter eenigzins in te lichten, zullen wij de legende dezer heilige meêdeelen, welke overlevering eene der roerendste van gansch het katholicism is.
Toen de Vandalen-vorst Genserich, in den jare 439, de stad Karthago, in Afrika, veroverd had, maakte hij van deze de hoofdstad van zijn door bloed en vuur gesticht rijk. Genserich was een ariaansch ketter en vervolgde den katholiek met eene bittere hardnekkigheid. Er heerschte dien ten gevolge, eene onbeschrijflijke ellende in Karthago. Diegenen der katholieken welke de vlucht niet namen, werden als slaven verkocht en naar verre landen gevoerd.
Dit lot was ook dat eener jonkvrouw, uit een van Karthago's voornaamste geslachten voortspruitende en Julia geheeten. Hare ouders waren onder het staal der Barbaren gevallen, haar bezit was geroofd en Julia, ter slavenmarkt gevoerd, werd door een Syrisch koopman, Eusebius, gekocht, die haar met zich naar zijn vaderland voerde.
Ofschoon een heiden, was hij een barmhartig man, behandelde de schoone en vrome slavin met eerbied en ontzag, en liet haar in haar geloof volharden. Toen hij, ongeveer een jaar na Karthago's val, eene lading kostbare stoffen uit het Morgenland naar Gallië brengen wilde en daartoe een eigen schip uitrustte, nam hij Julia als bediende mede op reis. Aan Korsika's noordkust, liet hij het anker vallen en ging aan land, om een ouden handelsvriend de hand te drukken.
De nog grootendeels heidensche bewoners vierden juist een groot feest ter eere van Apollo, en hieraan nam Eusebius, met zijne bemanning, deel. Julia echter hield er zich van verwijderd en verborg haren diepen afschuw voor het afgodenfeest niet. Dat werd den stadhouder Felix overgebracht, die, ten dezen opzichte, den koopman erge verwijtingen deed.
Eusebius gaf in warme taal te kennen, hoe ijverig, vlijtig en trouw Julia's levenswandel was, en vermeend had juist daarom, zijne slavin in haar geloof te kunnen laten volharden. ‘Zij zal voor de goden offeren!’ riep de stadhouder toornig uit. Eusebius verklaarde dat zij zulks niet doen zou, waarop de stadhouder hem den voorslag deed, Julia t egen vier andere slavinnen te ruilen.
Ook hierin stemde Eusebius niet toe; doch de stadhouder nam den list te baat en noodigde den koopman ten gastmale. Eusebius stemde in die uitnoodiging toe, en, het drinken niet gewoon, werd hij beschonken en viel in een diepen slaap.
De zon stond reeds hoog aan den hemel, toen Eusebius wakker werd. Een bang voorgevoel deed zijn hart jagen. Hij snelt - het voorhoofd nog met de feestrozen omkranst - naar het zeestrand, ziet reeds zijn schip, doch blijft plotseling sidderend en als verlamd staan. Aan het strand bemerkt hij een kruis, en aan dat kruis eene menschelijke gestalte!..... Hij erkent, o jammer! Julia. Op het oogenblik dat hij aan den voet van het martelhout geknield ligt, geeft zij, de edele martelares, den geest.
Toen Eusebius' brein door den wijn beneveld was, had de stadhouder de slavin laten halen en haar geboden, aan Apollo te offeren. Zij weigerde, de jonge Christene, en onderstond moedig de geesseling en andere martelingen. Eindelijk sleepten de brassers en feestvierders haar weg en klonken haar aan het kruis. God echter verliet haar niet en zij onderging den kruisdood, met een zoetlachende uitdrukking op het wezen.
In ijselijke wanhoop zonk Eusebius aan den voet des kruises neêr, en rukte zich den feestkrans van het hoofd. Nu eerst gevoelde hij hoe dierbaar die jonge slavin aan zijn hart was. Hoe zacht, hoe kalm, hoe hemelsch zoet was toch dat wezen en, dit niettegenstaande al het lijden dat het lichaam had moeten onderstaan! Hoe kalmer het wezen aan het kruis werd, hoe meer het Eusebius in de ziel stormde.
Een genadestraal viel in zijn hart; Eusebius werd Christen en was toen ten minste met zijne slavin Julia, in den geest, vereenigd.
Het stoffelijk overschot der H. Julia rust sedert 763 in Brescia. De katholieke Kerk viert het aandenken der jonge martelares den 22 Mei.