Eene Oostersche vrouw.
Het Oosten is beroemd om zijne schoone vrouwen en mannen, ofschoon wij denken dat daar, zoowel als hier, de vrouw niet altijd la plus belle moitié du genre humain zijn zal. Wat wij echter hier voor ons zien, is een jong, frisch, levenslustig circassisch meisje, dat, aan hare bergen ontrukt, als slavin in het serail des grooten Heers dient, kortom, eene der dienstmeisjes uit het vrouwenhuis.
Het donkere oog, de sierlijke wenkbrauwboog, de weelderige haarlokken, het achteloos en toch zoo sierlijk kapsel - alles trekt onze aandacht, wel eenigzins omdat alles, type en kleeding, ons tamelijk vreemd voorkomt.
Zij, blijkbaar minder dan wij, denkt aan het ‘vaderhuis’, waaraan zij jong ontrukt werd en dat zij zonder twijfel niet zal wederzien. Zij schijnt tevreden met het dienstbaar leven in het serail, in plaats van de vrijheid en de werkzaamheid, en misschien wel eens de ontbering, in het circassisch gebergte. Onze christene denkbeelden kunnen zich met de hare gewis niet vereenigen, en liever dan haar leven zou de vrouw, met christelijke gevoelens, den dood verkiezen.