- Daarenboven heb ik u dikwijls iets buiten uwe huur toegestoken, omdat gij goed waart voor mij en ook voor Faab en Sanna. Ja, gij waart goed voor ons allen; en ook voor de boerderij en het huishouden, daarom ook had ik, zooals gij weet, steeds het grootste vertrouwen in u.
- Ja, oom.
- Eer ik sterf, en lang zal dat niet meer aanloopen, dat gevoel ik, wilde ik u een zaak van hoog gewicht toevertrouwen; beloof mij heilig dat gij in alles zult handelen alsof gij de vader van Faab en Sanna waart.
- Dat beloof ik, oom.
- Marc, gij hebt misschien wel ooit gedacht, dat ik maar een arme boer was, omdat ik op gehuurd goed woonde?
- Nooit had Marc Munter aan dergelijke dingen gedacht.
- Neen, Marc, ik ben geen arme boer; juist rijk ben ik ook niet, maar.....
- Ja, oom.
- Kom hier dicht bij mij.
Hij fluisterde hem iets in het oor; daarna verhief hij wederom even de stem en zegde:
- Alles wat hier voor mijn bed onder die vier blauwe plavuizen ligt, is voor Faab en Sanna. Nog eens, beloof mij heilig voor beiden zorg te dragen.
- Dat beloof ik heilig, oom.
- In mijn kerkboek, dat daar in de kist aan den voet van mijn bed ligt, zult gij een briefje vinden, hoe ik dat alles, in het belang der kinderen en ook tot uw welzijn, heb geregeld.... Ik wilde nog meer zeggen, maar
- Gij zijt vermoeid, oom.
- Ja, en dan..... Waarom wordt het eensklaps zoo donker voor mijne oogen?
- Het is niet donker, oom; de zon schijnt zoo helder.
- Een teug water, Marc.
Terwijl Marc een glas van de tafel nam, om den zieke te drinken te geven, hoorde hij een klein gereutel, daarna een zucht. Hij wilde het hoofd van zijn oom even oplichten om hem gemakkelijker te laten drinken, doch de zieke verroerde zich niet; hij had zijne oogen wijd open gespannen en scheen met aandacht ergens naar te zien.
- Oom, drink eens, zeide Marc; een dronk water zal u verkwikken.
Er kwam geen antwoord; Simon Knokkel was niet meer op aarde.
Een uur later kwamen twee oude vrouwen uit de buurt het lijk wasschen en reinigen; de vloer werd zuiver afgekeerd en met wit zand bestrooid en des avonds, nadat iedereen zijn werk had verricht, kwamen bloedverwanten, vrienden en buren den rozenkrans bidden voor den doode.
O, dat bezoek van biddende buren vind ik oneindig verhevener dan die stijve, huichelende visietkaarten, die in de steden evenals een regenvlaag in het sterfhuis nedervallen.
Al dat prachtig rouwbeklag der groote wereld kan niet aan tegen een enkelen ‘Onze Vader’ die de eenvoudige boeren der Kempen komen bidden in het huis, waar hun aller vriend, eenige uren geleden, den geest gaf.
In de dorpen, zooals dat, waar mijn verhaal voorvalt, blijft een doode des nachts nooit alleen; een paar buurlieden houden de wacht in de sterfkamer.
Loffelijk gebruik! Dat waken bij het doodsbed is eene voorzorg vol voorzichtigheid en fijngevoeligheid, welken haar oorsprong nam in den godsdienstigen eerbied, welken men den geliefden afgestorvene toedroeg.
Waarom handelt men heden in de groote steden anders, dan bij de eenvoudige dorpelingen?
Het is ongeveer middernacht; twee mannen waken in het sterfhuis. Het lijk van Simon Knokkel rust op een bed, dat men ginds in den hoek tegen het raam op eene lange tafel heeft neêrgelegd; het heeft de oogen wijd opengespannen, zooals op het oogenblik toen de ziel wegvloog en het arme hulsel daar koud en roerloos liet liggen.
De buren hadden reeds gepoogd de oogleden van den doode te sluiten, doch tevergeefs; telkens kwamen de zwarte, vroeger zoo schitterende oogen, wederom te voorschijn.
Het was bijna alsof het lijk een blik wierp op de twee waskaarsen, die op de tafel voor het bed stonden te branden, op den palmtak, het wijwatersvat en het kruisbeeld.
- Hoe zonderling! sprak een der wakers; het komt mij voor dat Knokkel onophoudelijk naar ons ziet; zou hij misschien niet dood zijn? Het is toch iets wonders dat zijne oogen niet gebroken zijn, en de oogleden nog altijd open staan.
Hij stond op en ging een oogenblik met opgehouden adem staan luisteren bij het lijk; daarna streek hij met de hand over het aangezicht, armen en beenen; doch alles was roerloos, koud en stijf.
Nog eens trok hij de oogleden van den doode naar beneden, en ging toen weêr nevens den anderen waker bij het vuur zitten rooken.
De tweede waker scheen niet van harde stof te wezen; onophoudelijk zag hij om naar het lijk, en liet van schrik, elk oogenblik, zijne pijp uitgaan. Weldra begon hij te beven en beweerde onpasselijk te zijn.
- Hoe zonderling! herhaalde de andere, dat die oogen niet dicht gaan; zie, hoe de oude Knokkel ons blijft aankijken.
- Ja, dat is zonderling en verschrikkelijk.
- Men zegt dat dit altijd plaats heeft, wanneer de geest van een doode wederkeert.
- De geest van den doode? Kan die ook wederkeeren?
- O, ja, dat is stellig waar; duizendmaal heb ik dat gehoord van menschen die waken in een sterfhuis; het schijnt dat de doode dan zijn eigen geest aanschouwt, dien niemand in zijn leven zien kan.
- Bewoog het lijk zich daar niet?
- Zeer mogelijk.
- Hebt gij daar niets gehoord? Iets gelijk een wind, die langs den muur schuift? En toch is het doodstil weder.
- Dat zal de geest geweest zijn.
- Zijt gij niet bang?
- Ik ben nooit bang geweest; gij weet wel dat niets ter wereld mij ooit vrees heeft kunnen aanjagen.
- Hebt gij er iets tegen dat ik een oogenblik naar huis ga? Ik gevoel mij in het geheel niet frisch.
- Ga maar; het is de eerste maal niet dat ik moedermensch alleen blijf waken.
Het woord was niet uit zijn mond, of de bange waker was de deur uit.
Toen ging de andere de voor- en achterdeur grendelen, en bleef op zijn gemak zitten rooken; het was bijna alsof hij blijde was alleen te zijn.
Gedurig had hij het oog op vier blauwe plavuizen, die in den vloer voor het gemetselde alkoof lagen, waar Knokkel was gestorven.
Na nog een tijd lang te hebben zitten denken, ging hij op zijne knieën voor de vier blauwe plavuizen zitten en lichtte er eene van op met zijn zwaar scheêmes.
Daarna lichtte hij ook de drie andere op, groef met zijne handen eene dikke zandlaag weg, en legde weldra een westfaalsche kruik bloot, wier breede opening met een stuk perkament en een dikke kempen koord was gesloten.
Met zijn zakmes sneed hij de koord los, trok het perkamenten deksel van de kruik en stak er zijne hand in.
Er ontsnapte hem een schreeuw van verbazing toen hij zag dat het geld, hetwelk hij uit eene groote beurs haalde en in zijne handen lag te schitteren, enkel zilver was; hij kreeg een rilling terwijl hij eene andere beurs losmaakte, die niets dan goud bevatte, en lezing nam van een speciebriefje, door de hand van Simon Knokkel geschreven.
De waker nam er behagen in; op nieuw begon hij door de wijde kruik rond te scharlen, en dacht bij zich zelven dat hij in geen vijftien maal met zijne breede hand al het goud en zilver zoude uitladen.
Met brandende oogen staarde hij in de kruik; op zijn wezen lag een uitdrukking van plotselinge zinsverbijstering, zijn hart klopte onstuimig en beurtelings werd hij gloeiend heet en ijskoud.
- Rijk zijn! mompelde hij; en hij keerde zich verschrikt om, want het kwam hem voor, dat hij daar achter in den hoek van het vertrek een stem had gehoord, die hem de woorden, ‘rijk zijn!’ toesprak.
Neen, hij zag niets dan onder het raam den doode, die zijne oogen nog altijd open had en hem van verre scheen te bespieden.
De waker zat op zijne knieën voor de kruik en scheen diep na te denken.