aan de deur gespijkerd vinden, waarin het doodvonnis was geteekend. En geen muren of grachten konden deze onzichtbare, maar vreeselijke mannen stuiten, geen wachten konden de aanvallers afweren.
Wat te doen in dezen nood? Krijgsvolk zwierf rechts en links door het land, maar het Veemgericht bleef even ondoorgrondelijk als ooit.
Bosschen werden doorzocht, maar niemand vond men, heiden werden doorkruist, maar hier heerschten slechts stilte en eenzaamheid. En toch strekten die bosschen, die heivlakten tot schuilplaats aan de geheimzinnige rechters. Hadden zij tooverspreuken, om de aarde te doen bersten en dat zij zich verborgen in haar ingewanden? Onoplosbaar geheim, dat over alles zweefde. Niemand of niets bracht iets van die vereeniging aan den dag. De heivlakte was eenzaam en verlaten; zoo ver het oog kon zien, was het slechts lucht en heidekruid; geen leven, dan hier en daar een haas, die uit zijn leger opschoot, of een kraai, hoog in de lucht op zijn wieken drijvend. Niets echter wat het menschelijk wezen verraadt. Maar toch is daar eensklaps een gestalte verschenen: het is een mensch. Van waar komt hij? - geheim. Waarheen gaat hij? - geheim. Hij ziet bespiedend het heivlak langs. Hij heeft een stip aan den horizon gemerkt; dit kan een vijand, een krijgsknecht zijn - en de gedaante is verdwenen, als zij is opgestegen, onzichtbaar. En morgen werd weêr een veroordeeld edelman dood in zijn bed gevonden, met den dolk nog in de wond, waarin altijd twee woorden gegraveerd stonden: ‘Rechtvaardigheid en vergelding.’
Maar laten wij, om onze schets volledig te maken, er nog dit bijvoegen: de dienaren van het Veemgericht, hoe vreeselijk en geducht in het ten uitvoer leggen van vonnissen aan personen, vergrepen zich nooit aan eigendommen.
Eens werd een misvormd lijk aan een heesterboom bij Mechelen opgehangen gevonden, aan zijn borst was een stuk perkament gehecht, waarin vermeld was dat hij een dienaar was der vrije-rechters, door het gerecht ter dood veroordeeld, omdat hij een gevonnisde, aan wien hij de straf moest voltrekken, uitgeschud en geplunderd had.
Den grooten sloeg de schrik om het hart; geen dag immers waren zij zeker van hun leven; de geringen, daarentegen, staken het hoofd onbeschaamd op en schenen zich in al wat voorviel te verheugen. Dagelijks werden er personen aangehouden, die men van verstandhouding met het Veemgericht beschuldigde; zonder dat men zich om bewijsgronden bekreunde, werden zij op aanwijzen van dezen of genen gevonnisd en opgeknoopt; de geheimzinnige rechtbank liet nooit na zulke daden te wreken, en de rechters en beulen konden zeker zijn binnen eenige dagen hun eigen doodvonnis te hooren.
Eindelijk ging het gericht zoo ver, dat de hertog van Brabant in zijn eigen paleis eene aanzegging had ontvangen om voor de rechtbank der vrije rechters te verschijnen.
Of dit gerucht waar of valsch was, zeker is het dat Hendrik III eenigen tijd daarna zijne opper-vasallen om zich vereenigde en zeer gewichtige besluiten ter hunner kennis bracht.
Hij sprak hen van den ongunstigen staat zijner gezondheid, van zijn dood dien hij voelde nader komen, van de eerste jeugd zijner beide zonen, Hendrik en Jan en van de moeielijkheden, die zijne vrouw Alex zou te overwinnen hebben, wanneer hij de aarde verliet.
Hij verklaarde dat, om aangenaam te worden in Gods oogen en den vrede te handhaven in zijne Staten, waar een afgrond van bloed en wraak adel en poorters van elkander scheidde, hij besloten was het werk, door zijn roemruchtigen vader begonnen, te voltooien, te weten, de leenen van de drukkende lasten en de willekeurige eischen, die hen gedaan werden, te ontheffen, charters te verleenen aan die plaatsen, die ze niet bezaten, een nieuwe wijding te geven aan die charters, die door zijn voorvaderen reeds weggeschonken waren - den gemeenten vrijheid te schenken haar eigen schependom te mogen kiezen; eindelijk de magistraten der verschillende steden te doen bijeen komen, om zich over de middelen, die hiertoe aangewend moesten worden, te verstaan.
Het dorp Cortenberg, tusschen Brussel en Leuven gelegen, was de aangewezen plaats, waar de afgevaardigden der verschillende steden zouden bijeen komen. Op deze plaats hadden de hertogen van Brabant een abdij gesticht, waar verschillende leden hunner familie begraven lagen, bovendien bezaten zij hier nog een groot kasteel, dat reeds meer van die belangrijke samenkomsten binnen zijne muren had gezien.
Een maand later bood de top van den heuvel, waaraan Cortenberg zijn naam ontleend, een vreemd schouwspel aan.
Aan den voet van den hertogelijken troon, waar boven een leeuwenfiguur, het wapen van Brabant, in ernstige houding op zijn achterpooten rustte, waren zetels gerangschikt, waarop de afgevaardigden der steden Brussel, Antwerpen, Leuven, Vilvoorden, Nijvel, Turnhout, Lier, Aerschot, 's-Hertogenbosch, Herenthals, Jodoigne, Haelen, Sichem, Leeuw, Gembloux, enz. hadden plaats genomen. Ook eenige edelen zaten onder hen, maar dan hadden zij eerst hun naam moeten laten inschrijven op het register van het een of ander gilde of ambacht.
Het verdrag, volgens hetwelk de steden elkander de handhaving harer rechten waarborgden, was geteekend door de hoofden der verschillende gemeenten en werd goedgekeurd door Hendrik III.
Deze richtte zich tot de verzamelde menigte en gaf zijn besluit t kennen, een besluit, uitgelokt door de zorg voor zijn land, voor zijn echtgenoote en kinderen, dat de verschillende gemeenten, zoowel als de adel en geestelijkheid zouden beraadslagen over de middelen, die konden aangewend worden tot 's lands welzijn.
Deze woorden werden met ongemeenen bijval begroet en allen gaven eenparig hun goedkeuring en blijdschap te kennen over dit vorstelijk besluit.
De zitting zou opgeheven worden, toen plotseling een man de vergaderde menigte doorliep.
Een man, nog jeugdig, al waren zijne trekken vermagerd en al wankelde zijn stap, trad naar den hertog toe zonder dat hem iemand had zien binnenkomen.
‘Hij is het, hij is het!’ deze kreet ging uit de menigte op, terwijl zij met bezorgdheid en angst naar hem opzag. ‘De onvoorzichtige, hij loopt den woedenden leeuw in den muil.’
‘Heer hertog,’ zegde de nieuw aangekomene, terwijl hij zich op een knie nederliet; ‘toen ik uw edelmoedig besluit vernam, deze vergadering te beleggen en alzoo een lang onthouden recht te herstellen, bleef mij slechts nog een zaak te doen over.’
‘Wat bedoelt gij hiermede?’ vroeg de hertog, terwijl hij den jonkman vlak in het gezicht zag.
‘Ik kom u mijn hoofd overleveren; ik ben Mathias, de vrije rechter.’
Op dezen naam, zoo lang het symbool van schrik en angst in den lande, viel Hendrik, bleek van schrik, achterover in zijn zetel terug.
De afgevaardigden - verscheidenen onder hen stonden in nauwe betrekking met deze vreeselijke en gevreesde vereeniging - stonden allen eensklaps als door een onwillekeurige beweging op.
‘Ja’ ging Mathias voort, terwijl zijn stem van ontroering beefde, ‘de zoon van Jetter den wapensmid, heeft thans het werk voltooid, zoo hoopvol begonnen door de afschaffing van het recht der doode hand. Zijne broeders, de zwakken, de onderdrukten zulien in het vervolg onaanrandbare waarborgen bezitten. Maar ik, ongelukkige, heb de twee wezens verloren die ik het meest lief had op aarde, die mij nog steunden en schraagden in mijn ellendigen toestand.
‘Hij, Herwing, dezer dagen in de abdij van Averbode, in mijne armen stervende, heeft mij herinnerd dat de Christenen der eerste eeuwen niet in de katacomben bijeenkwamen om zich van het zwaard te bedienen dat doodt, maar van het woord dat levend maakt. Bestraald door een goddelijk licht heeft hij mij gezegd dat het Gods wil niet was het eene kwaad door het ander te vernietigen, en God zoowel onze rechtspraak als die onzer vijanden veroordeelde. Vorst, ik kom u dus den dood vragen als een dienst, als een voorbeeld, als een uitdelging mijner zonden om mij de vergiffenis te verzekeren in het andere leven.’
Het gezicht des hertogs nam een sombere en ernstige plooi aan, hij scheen na te denken.
Daar trad eensklaps een man uit de menigte die zich tot Mathias Smits richtte.
‘Mathias Smits,’ zegde hij, ‘gij hebt u tot rechter en wreker opgeworpen van uw eigen zaak, gij hebt dus te kort gedaan aan het gezag des vorsten en de wetten des lands; bovendien hebt gij mijn eigen vader gevonnisd en recht gedaan. - Rechtvaardigheid en vergelding!’
En hij stiet den jongen wapensmid zijn eigen dolk in het hart, dien hij uit zijne schede getrokken had en waarop die vreeselijke woorden