Een laatste groet.
Herinnert gij u, lezer, het prachtige en zielvolle tafereel in onzen voorgaanden jaargang meêgedeeld ‘de blinde der katacomben’ van Gabriel Max; van dien dichterlijken schilder, welke reeds zoo'n heerlijke beelden uit de eerste dagen des Christendoms geschept heeft? Gewis. Wie een dezer scheppingen ooit gezien heeft, vergeet ze niet meer.
In onze tegenwoordige aflevering stelt Gabriel Max ons eene jonge christene maagd voor, die door de bloedzuchtige romeinsche keizers voor de wilde beesten geworpen wordt, omdat zij den waren God, en niet de valsche goden aanbidt. Het denkbeeld alleen doet ons sidderen: den bloeddorstigen tieger toegeworpen en weldra verscheurd worden! En echter de geschiedenis leert het ons, dat vrouwen en kinderen kloekmoedig den dood te gemoet gingen en, voorzeker, zij waren veel grooter dan de Cesars in al hunne macht, behangen met al hun goud en edelgesteenten!
Ziet ge dat jonge meisje - 't kan zoowat zestien of zeventien jaar tellen - in het perk, waar zij weldra door de tiegers zal worden verslonden, want het ijzeren traliewerk is opgeschoven en het wilde dier, met gloeiend oog en gestreken oor, zal weldra in het perk en op het arme slachtoffer neêrbonzen.
En toch, gij ziet het wel, zij, de schoone maagd, beeft noch schrikt! Zij staat niet half dood van angst tegen den muur gedrongen, in afwachting der ijselijke dood; neen! uit de toeschouwers, die hoog in het amphiteater gezeten zijn, is eensklaps eene bloem geworpen en voor hare voeten neêrgevallen, en zij, met haar kalm, naïef en edel gezicht, zij ziet naar boven om dien laatsten vereerder te groeten en te danken.
Dank, dank voor die toegeworpen bloem, gij, die haren marteldood gewis met kloppend hart te gemoet ziet! Wie weet, als een der bloeddorstige spionnen van den gekroonden Nero, u dat laatste en reine offer aan de dengd heeft zien brengen, of gij ook morgen niet bestemd zijt, om ten prooi der wilde dieren te dienen! Welnu, spiegel u dan aan dat schoone, reine kind, hetwelk zoo kalm en gerust in de nabijheid der ijselijkste dood staat, alsof zij zich in het midden van schapen en lammeren bevond!
Men ziet dit verheven tafereel niet zonder ontroering; men ziet ook met haar naar boven, doch de gevoelens welke ons bestormen, zijn zoo rein niet als de hare! Wij kunnen het gevoel van verontwaardiging en haat niet bedwingen en werpen onzen vloek tot dien wulpschen, gemesten, half dronken en half slapenden keizer, die straks door het ‘feestelijk’ gekerm van het slachtoffer, en door het gebrul van het wild dier, uit zijne roes ontwaken zal!
Het is alleen de godsdienst, die dergelijke heldinnen kan doen geboren worden. O, dood, gij wordt overwonnen! en met den dichter van het Menschdom verlost, zeggen wij:
Waar is nu, dood, uw koude prikkel,
Die 't onversaagdste hart beknelt?
Waar is uw scherpgewette sikkel,
Die alle leven nedervelt.
De christen ziet u zonder schroomen,
En juicht in 't hachlijk oogenblik,
Dat hij aan d'eindpaal is gekomen;
En geeft in vreê den laatsten snik.
Wat doodsangst zal den christen drukken,
Verschanst in Jesus maagdeborst?
Wie zal hem uit die schuilplaats rukken?
Zult gij 't, o dood?... Ge erkent uw vorst.
Gij moogt, ja, tot den christen dalen,
Doch vrij van schrik en gruwelstoet;
Hij moet natuur den tol betalen,
Maar 't oovrig.... heeft de Heer geboet.