gen en Brabanters, hebben dikwijls genoeg getoond dat wij niet verkiezen de jachthonden en valken te zijn van groote heerschappen. Wij hebben hier een geval dat uwe geheele redeneering omwerpt. Of denkt gij dat Mathias om een andere reden is gevangen genomen dan dat hij voor de volksrechten en vrijheden is opgekomen en zich tegen de aanmatigingen der grooten verzet heeft?’
‘En zoudt gij dan denken dat dit de beschuldiging is, die zij tegen hem zullen inbrengen? Gij schijnt wel onnoozel te zijn, dat gij het schependom en de edelen zulk een naïeviteit toekent. Hoe zouden zij zulk een beschuldiging kunnen inkleeden, zonder alle gilden en poorters onmiddellijk tegen zich in te nemen? Daarbij, Mathias kan van niets gewelddadigs beschuldigd worden. Neen, man, gij zult geheel andere dingen te hooren krijgen, waarbij geen spraak zal zijn van opstand tegen overheid of iets van dien aard.’
‘Zooveel te erger; indien hij van iets te beschuldigen is, altijd in het oog der schepenen en des adels, dan is het van den moed, waarmede hij voor de volksvrijheden in de bres springt. De grootste lasteraar zal geen smetje op zijn gedrag weten te vinden en indien iemand het waagde in dien zin tegen Mathias te getuigen, de geheele bevolking van Antwerpen zou dit als gemeene, vuile laster brandmerken.’
‘Gij schijnt met de heeren van het gerecht en met het schependom nog weinig in aanraking te zijn geweest, dat gij zulke geringe gedachten hebt van hun slimheid. Reken er op, dat zij hunne beschuldiging, hoe valsch ook, wel zoodanig zullen weten in te kleeden, dat de schijn tegen Mathias zal zijn. Maar ik hoor een gedruisch daar ginds; ik geloof dat rechters en beschuldigden in aantocht zijn.’
Het was waarlijk zoo. De deur werd geopend en Mathias trad tusschen twee gerechtsdienaars binnen. Hij had de handboeien aan. Zijn gezicht was bleek, al droeg hij het hoofd fier omhoog. Zijn stap was vast, en ofschoon men het hem kon aanzien dat hij veel geleden had, oog, houding, alles toonde aan dat de wil bij hem overheerschte. Daarna traden de vier andere gezellen binnen, die echter niet zoo zwaar geboeid en bewaakt waren; zij zetten zich op de bank der beschuldigden neder.
Er kwam beweging onder de toeschouwers en ieder trachtte vooruit te dringen om iets van den gevangene en zijne gezellen te zien. Spoedig echter waren er eenige hellebardiers bij de hand, om de orde te bevelen en te handhaven, met de bedreiging dat de zaal ontruimd zou worden, indien men te veel leven of gedruisch maakte.
De stilte, hoewel gedwongen, werd dan ook spoedig hersteld. Daar werd de deur op nieuw geopend en de rechters traden binnen, waaronder men den schepene Gerard de Brouwer opmerkte, in een lange toga gekleed.
Zij namen plaats voor de groene tafel.
De Brouwer wierp nu en dan nijdige blikken op Mathias, die de oogen had neergeslagen, en men kon het hem aanzien dat het gezicht van zijn geboeiden vijand hem goed deed. Hij wist zeker dat zijne prooi hem niet meer zou ontsnappen, want behalve de misdaden, die hij Mathias zou ten laste leggen, had hij de rechters in de hoogste mate tegen het slachtoffer gestemd door hun te wijzen op de revolutionaire woelingen, die Mathias geleid had, en op den geest van opstand en verzet, die zich overal bij het volk openbaarde. Dit was genoeg om het schependom onherroepelijk tegen hem in te nemen en zijn vonnis reeds vooruit te bepalen. Want dit schependom had een eigen positie te verdedigen. Vroeger door de vrije keuze der gilden benoemd, had het zich zoo stevig op zijn zetels weten vast te zetten, dat het van geen aftreden meer weten wilde. Dit ambt en gezag was aldus langzamerhand erfelijk geworden en ging over van vader op zoon. Het bleef dus altijd in de macht van eenige voorname familiën, die een soort familieregeering vormden, en thans hun best deden de onwettigheid van hun ambt en waardigheid door laatdunkendheid en aanmatiging te doen vergeten en gilden en poorters den kop in te drukken.
De Brouwer stond op om de beschuldiging in te leiden. Hij deelde mede hoe Suzanna van Holberg, zijn gebuur, hem het eerst, al was het zijdelings en zonder bewustzijn dier dame zelf, opmerkzaam gemaakt had op de schandelijke en misdadige gedragingen van Mathias, door hem te spreken van een nachtelijke inbraak en diefstal bij haar gepleegd. Behalve dat hij zelf den boosdoener bij haar had zien ingaan, haalde hij nog de getuigenissen aan van eenige dienaren van den hoofdschout, die hem reeds verschillende malen om de woning van Suzanna hadden zien rondslenteren, zonder te weten wat hij in zijn schild voerde. Dat misdrijf had over vele andere misdrijven, reeds vroeger begaan en waarvan de daders onbekend waren gebleven, een nieuw licht doen opgaan. Verschillende moorden waren gepleegd zonder dat alle onderzoekingen iets gebaat hadden, hoezeer men zich ook had ingespannen om den dader op het spoor te komen. Hij, schepene van Antwerpen, had alleen de rechtvaardigheid lief, hij had zich er voor gezet deze daad in verband te brengen met voorgaande, en hij was waarlijk tot de overtuiging gekomen, dat hij, die zich hier aan inbraak en diefstal had schuldig gemaakt, ook degene was, die zich aan het leven van verschillende medemenschen vergrepen had. Hij had dit samen met den hoofdschout onderzocht, dien hij bevolen had een verslag op te maken, dat de rechters dan ook reeds gelezen hadden. Daarbij zijn oproerig gedrag, zijn revolutionair drijven was genoeg om iederen twijfel, indien deze bij iemand bestond, te doen verdwijnen. Het is waar, hij had de volksgunst weten te bemachtigen, maar op welke wijze? door verzet en opstand tegen de wettige overheid aan te kweeken, door nijd en afgunst in de gemoederen te zaaien en de burgers tegen elkander in de wapenen te brengen. Hij was een gevaarlijke samenzweerder, die de orde en de welvaart des lands bedreigde. Zijn voorgeven van volksrechten was niets dan een leus. Het was hem slechts te doen bij het volk losbandigheid en regeeringloosheid aan te kweeken en het tegen de wetten in opstand te brengen. Hij behoefde dit niet te bewijzen, het verleden en de daden van den schuldige waren bewijzen genoeg. Iemand, die geen eerbied had noch voor het eigendom, noch voor het leven van zijn medeburgers, mocht zich op geen rechten beroepen en was van zelf vogelvrij verklaard. De teekenen des tijds waren te dreigend en onheilspellend, dan dat men boosdoeners, die onder den schijn van voor het algemeen welzijn te ijveren, zich aan het algemeen welzijn vergrepen, zou verontschuldigen en met verschooning behandelen. Hier moest een streng voorbeeld gegeven worden, te meer daar men den hoofdschuldige voor zich had, een verachtelijk inbreker, een moordenaar en oproermaker.
Deze woorden, uitgesproken met al den haat, die in hem was, een haat, dien hij deed voorkomen als ernst en overtuiging te zijn, waren wel in staat ieder gevoel van medelijden, indien dit nog in de harten der rechters schuilde, uit te dooven.
Zij waren dan ook niet gestemd barmhartigheid te plegen. Genoeg bewerkt, hadden zij elkander reeds voor de zitting verstaan en deze was dan ook niets dan een ijdele vertooning om het billijkheidsgevoel van het volk niet te zeer voor het hoofd te stooten. Zij kwamen overeen dat het tijdverlies was een zaak, die zoo duidelijk was, nog verder te onderzoeken; de beschuldigde zou toch niets anders inbrengen dan ijdele uitvluchten, die zich te bersten zouden stooten tegen zulke verpletterende bewijzen.
Men stemde geheel en al in met de gevolgtrekking van den rapporteur en zonder eenigen anderen vorm van proces werd Mathias veroordeeld om gehangen te worden. Wat de vier andere werkgasten betrof, die ook in dit geval betrokken waren, daar de schepene niets persoonlijks tegen hen had en hen slechts had laten aanhouden om te beter het schavot te helpen schragen, dat hij in gedachte reeds voor zijn medeminnaar had opgericht, hij zelf en de rechters achtten voor hen de gewone boosdoenersstraf voldoende: zij zouden gegeeseld en uit de stad verbannen worden.
Zeker, Gerard de Brouwer was machtig genoeg om zich van Mathias te ontslaan, zonder tot deze middelen zijn toevlucht te nemen; maar behalve dat hij de Antwerpsche bevolking vreesde, wilde hij voor Suzanna de gedachtenis aan zijn vijand schandvlekken, van wien hij, tot zulk een onteerende straf veroordeelende, meende te kunnen vooronderstellen dat hij uit hare herinnering zou weggewischt worden.
Dit verschrikkelijk vonnis, al was het door eenigen voorzien, had de toehoorders met ontzetting geslagen. Al geloofden de meesten niet aan de schuld van Mathias, toch waren er bij, die zich door de uitgebrachte beschuldigingen en de rechterlijke uitspraak in hunne overtuiging lieten schokken. Daar zij van het schandelijke eigenbelang, dat