thans eenzame plein overstaken. De schemering was reeds beginnen te vallen, en men zag het hun duidelijk aan, dat zij niet gaarne wilden herkend worden. Behoedzaam hadden zij de straten vermeden, waar zij konden vooronderstellen dat veel passage was en zij hadden kleine stegen gekozen, om zich naar hunne bestemming te begeven welke oogenschijnlijk niets anders was dan de wapensmederij.
Zij waren voor de hoofddeur aangekomen, toen zij zich omkeerden, om te zien of zij ook achtervolgd werden. Niets verdachts merkende, haalde een van beiden een sleutel onder zijn kleed uit, en stak hem in het slot.
De veer sprong achteruit en onze twee traden het stille en leege gebouw binnen, na eerst behoedzaam de deur weêr te hebben gesloten.
Alles toonde hier de wanorde aan. Hamers, tangen, blaasbalgen en andere gereedschappen lagen wanordelijk dooreen, alsof de werklieden op een oogenblik door een ongelukkig toeval of noodlottige tijding waren verrast, en hunne werktuigen hadden weggeworpen. Hier en daar lag het te verwerken ijzer nog in het uitgegane vuur, terwijl twee of drie aambeelden omgeworpen lagen.
Onze twee smidsgezellen - want hunne vereelte handen, verbrand gelaat en hunne tegenwoordigheid in deze plaats, duidden hen als zoodanig aan - wandelden zwijgend en in gepeinzen de werkplaats op en neêr, terwijl zij verstrooide en sombere blikken op de wanorde om hen heen wierpen.
Na eenigen tijd rondgewandeld te hebben, hoorden zij drie slagen op de hoofddeur vallen.
Hij, die den sleutel bij zich droeg, opende de deur en liet twee mannen in, die hem en zijn gezel de hand drukten en een stommen ofschoon veel beteekenenden blik met hen wisselden. Geen van hen die een woord sprak.
Nog drie- of viermaal werd er op de deur geklopt en telkens traden er een paar van die zwijgende gestalten binnen, die zich in rij om degenen schaarden, die het eerst waren binnen gekomen.
Er was geen ander licht dan dat van de maan, dat door de hooge vensters binnen drong en een geheimzinnig, tooverachtig schijnsel door het gebouw verspreidde.
Toen zij zich allen in een kring geschaard hadden, richtte degene, om wien zij zich als middelpunt geschaard hadden, en die op het oogenblik als hoofd scheen te handelen, aldus het woord tot hen:
‘Mannen, gezellen, broeders,’ er was iets schors en sombers in zijne stem, ‘ik zie met genoegen dat gij allen zijt opgekomen, maar nog grooter voldoening geeft het mij, dat ik in uw aller blikken woede en verontwaardiging lees. Ik twijfelde dan ook geen oogenblik dat mijn beroep op uwen moed en toewijding beloond zou worden.’
‘Spreek, Karel,’ riepen verscheidene stemmen te gelijk. ‘Zeg, wat gij denkt, wat gij wilt; wij luisteren met aandacht en beloven naar uwen raad te handelen.’
‘Het is dezen morgen juist zes dagen geleden,’ hernam hij, die door zijne gezellen met den naam van Karel was aangesproken, ‘dat zes gewapende mannen deze werkplaats binnen drongen en uit naam van den hoofdschout zich van onzen toezichter en vier onzer kameraden meester maakten; wij allen waren hierbij tegenwoordig en waren laf genoeg lijdzaam toe te zien, dat men hem, aan wien wij zooveel te danken hebben, en vier onzer trouwe metgezellen voor onze oogen in boeien klonk.’
‘Maar wij wisten niet waarvan men hen beschuldigde,’ riep een der gezellen uit; ‘indien wij geweten hadden wat men hun ten laste leî, zouden wij ons liever in stukken hebben laten kappen, dan te gedoogen dat men hen in boeien sloeg en wegvoerde.’
‘Waarlijk,’ zegde Karel, ‘dit is het wat ons lafhartig gedrag verontschuldigt; wij wisten niet welk een valsche en schandelijke beschuldiging op onzen waardigen toezichter en onze gezellen drukte. Indien wij het geweten hadden, zou onze verbazing in verontwaardiging veranderd zijn. Thans is de toeleg der zaak ons maar al te klaar, en het is nu onze plicht de onvrijwillige fout te herstellen die wij begaan hebben. Maar de moeielijkheden en hinderpalen zijn groot, zoo niet onoverkomelijk. Mathias bevindt zich in de macht zijner doodsvijanden. Gij weet hoe de rechtbank der schepenen degenen vonnist, die zich durven verzetten tegen den adel. Zij vermogen alles wat zij willen. Wij kunnen slechts op onzen moed en onze geestkracht vertrouwen om ons hoofd en onze vrienden te verlossen.’
Tot groote verwondering van Karel bleven deze woorden zonder weêrklank, zij schenen eerder degenen, tot wie ze gericht waren, ter neêr geslagen te hebben.
‘Welnu!’ vroeg Karel als om een antwoord uit te lokken.
‘Maar,’ bracht Norbert in, die den last scheen te hebben uit aller naam te spreken, ‘indien ik u wel begrepen heb, stelt gij ons een open oorlog voor tegen het gerecht. Deze strijd is onzinnig en kan slechts op ons aller ondergang uitloopen. Weet gij wel dat wij slechts twaalf zijn.’
Nauwelijks waren deze woorden gesproken, of men hoorde een vervaarlijk gedruisch aan de deur, terwijl eene krachtige stem riep:
‘Wij zijn twintig duizend.’
En ter zelfder tijd dreunde de deur onder de herhaalde slagen.
De smidsgezellen zagen elkander verbaasd en verwonderd aan toen zich de zelfde stem weêr deed hooren:
‘Maakt open! Het is Herwing.’
‘Herwing, God zij gedankt! Hij komt om hem te bevrijden,’ riep Karel.
En de blijdschap op het gelaat, ijlde hij naar de deur, draaide het slot en liet den monnik in, dien men sedert de aanhouding van Mathias niet te Antwerpen terug gezien had, en die thans als door een wonder in hun midden verscheen.
Allen wierpen zich op de knieën voor den edelen grijsaard, terwijl zij zijne handen met liefde en dankbaarheid drukten, onder het uiten der woorden: God zij gedankt!
Toen de werklieden waren opgestaan, richtte zich de monnik tot hen:
‘Ja wij zijn twintig duizend, maar het uur om te handelen is nog niet gekomen. Blijft wachten, bedwingt uw ongeduld en ziet in hetgeen Mathias overkomen is, eene openbaring van den goddelijken wil. Zulk eene gebeurtenis was er noodig, om een mijner innigste verwachtingen en wenschen te verwezenlijken. Het bloed der martelaren is het cement geweest van het Christendom. Het is de onrechtvaardigheid zelve, die den morgenstond der gerechtigheid doet aanbreken. Mathias is niet het offer van eene dwaling, van een misverstand; een afschuwelijk complot is tegen hem opgevat. Ik heb alles ontdekt, ik ben alles te weten gekomen. Een van die mannen, die over het leven, de vrijheid en de eer hunner medemenschen beschikken en hun lot in handen hebben, heeft, gelijk zoo dikwijls in de wereld gebeurt, zijne vreeselijke macht misbruikt, om eene persoonlijke wraak te voldoen. Mij zelf zijn te Brussel strikken gespannen, om mij te beletten naar Antwerpen terug te keeren, voor dat het werk des boozen en der ongerechtigheid voltrokken was; want de ellendeling, dien de haat en de jaloezie hebben opgezet, om onder een schandelijk voorwendsel Mathias gevangen te nemen, zal niet rusten voor hij zijn afschuwelijk werk geheel voltooid heeft, voor dat hij zijn rampzalig slachtoffer indien hij kan, zal hebben omgebracht.’
Deze woorden werkten als vuur in een vat buskruit. Nauwelijks had Herwing uitgesproken, of de wapensmeden stieten een gebrul uit als hadden die woorden hen razend gemaakt. Het gebouw weêrgalmde van de vervloekingen en verwenschingen. Men schreeuwde en woelde dooreen, en het scheen of een storm van booze hartstochten op eens over deze mannen was losgevaren. Men balde de vuisten en eenige grepen de ijzeren bouten en tangen, die op den grond verspreid lagen, als ging het onmiddellijk op den vijand los.
‘Wij zullen hem vermoorden.’
‘Wij zullen hem vierendeelen en zijn assche in de vier winden verstrooien, den ellendeling,’ en woede en wraakzucht deden de oogen van al die geharde mannen fonkelen.
‘Zeg ons den naam,’ riep men, ‘zeg ons den naam van den schelm, die de rechtvaardigheid met voeten treedt en het toelegt op het verderf der onschuld en der deugd. Zeg ons zijn naam, opdat hij wete, dat er nog recht in de wereld bestaat, en dat men zich niet straffeloos aan het heilige en de rechtvaardigheid vergrijpt.’
En allen drongen aan dat Herwing hun den naam van den booswicht zou zeggen, opdat zij zijne snoode plannen zouden verijdelen.
Maar tot aller verbazing weigerde de oude monnik, hun den naam te openbaren, omdat, zegde hij, de zaken den loop moesten hebben, dien de snoode ontwerper hun had aangewezen.
‘Mathias,’ zeide hij, ‘moet als schuldig aan diefstal en inbraak ver-