Mathias was voor zich zelven overtuigd, dat wanneer men den nieuwen hertog slechts in herinnering kon brengen aan welk verzuim hij zich had schuldig gemaakt, hij niet nalaten zou onmiddellijk zijne schuld te voldoen, en het achtergebleven pensioen weder uit te betalen; maar het hoofd had eenmaal zijn wil uitgesproken en allen gaven zich zonder murmureeren aan hun treurig lot over, hoe gemakkelijk het hun ook zou geweest zijn dit te veranderen, indien zij minder eerbied betoonden voor den vaderlijken wil.
De winter kwam aan, een gure, koude, dorre winter, zoodat zelfs de ouden van dagen zich niet herinnerden ooit zulk een vorst en aanhoudende koude te hebben bijgewoond; de straten der stad en de wegen rondom lagen voeten hoog begraven onder de sneeuw, terwijl al het water in de nabijheid door de koude gestremd was. Alle werkzaamheden lagen stil; het haardvuur in de smidse was uitgegaan, de beitel of hamer van den timmerman lagen aan kant, en het spinnewiel stond stil.
Ook de straten waren doodsch en uitgestorven en de voetstappen waren in de opgehoopte sneeuw gemakkelijk te tellen.
Allen hielden zich bij het houtvuur of ten minste binnen, want de fijne, doordringende koude, die bloemen op de ruiten schilderde en een dikken vloer over de rivieren legde, deed het vel van aangezicht en handen springen.
Dat is de tijd van armoede en ellende!
Wee dengene, wien dan het noodige ontbreekt, hetzij door eigen schuld, omdat hij in de weelderige dagen niet heeft weten te sparen, hetzij ziekte of andere ongevallen hem belet hebben voor den toekomstigen dag te zorgen.
Hoe menige moeder zit daar voor een uitgedoofden haard, hare kinderen rondom haar, tewijl daar buiten de noordenwind giert. Niets, niets meer om den honger te stillen, de provisiekast is lang leeg en de beurs heeft sinds weken het laatste zilverstuk gezien. En eene kamer, waar niet gestookt wordt, is koud, ijzingwekkend koud; de vorst is naar binnen geslagen en heeft de binnenzij der vensters met bloemen gesierd. Voel de voeten dier kleinen; zij zijn koud, marmerkoud, al doet de moeder haar best ze in de handen te warmen. En ook de slaapstede is niet aantrekkelijk; niets wat naar een deksel gelijkt is daar te vinden, en wie weet, wanneer men in deze koude zich te ruste legt, of men 's morgens niet dood gevonden wordt. De buurt weet er van te spreken en verscheidene zoodanige gevallen hebben zich reeds voorgedaan.
Ook de woning van onzen wapensmid werd door armoede en ellende bezocht. Behalve dat alle werkzaamheden stil lagen en het vuur der smidse in geen maand gebrand had, had Mathias ook het ongeluk ziek te worden en zoo was de maat der rampen dus vol. Het nijpend gebrek, deze verschrikkelijke gast kwam bij hen neêrzitten en spreidde rouw en jammer over de anders zoo levenslustige woning. Ten einde raad en om niet van honger om te komen, was men genoodzaakt de meubels en inboedel te verkoopen, en de redder van Hendrik 1, hertog van Brabant en Neder-Lotharingen, was nu een van de armsten, een der meest hulpbehoevenden van het gansche land.
In zulk een ellendigen toestand bevond zich het gezin van Jetter, toen een engelsche monnik te Antwerpen kwam, die zich reeds in verschillende vlaamsche steden beroemd had gemaakt door de kracht en den gloed eener mannelijke welsprekendheid en door een brandenden geloofs- en bekeeringsijver.
Deze monnik, die zich Herwing noemde, zal een zestig jaar geteld hebben; zijn gestalte was flink en hoog, ofschoon uiterst mager, maar dit laatste vergoedde hij door eene machtige, indrukwekkende stem, welsprekende gebaren en een oog vol vnur en gloed. Het was vooral tot het volk, dat hij zich, naar het voorbeeld zijns goddelijken Meesters, richtte; het was de zaak der geringen, der kleinen, die hij tegen de grooten voorstond; hij troostte hen in hun ongeluk en lotsbestemming en prees hunne berusting in Gods wil als het hoogste goed, als de heiligste deugd, terwijl hij hen op eene eeuwige belooning en rechtvaardige vergelding wees. De grooten en rijken dezer aarde maande hij aan tot plichtsbetrachting; hij vernederde hun hoogmoed door er op te wijzen dat alle menschen voor God gelijk zijn; dat hun hetzelfde graf wachtte als den bedelaar en dat zij eens voor God verantwoording hadden af te leggen van het gebruik hunner rijkdommen. Hij wekte hen op tot naastenliefde, en liet hun een oog slaan op de armoede, op wat er geleden en gestreden werd, terwijl zij zich volop in weelde baadden. Daarom drong hij er bij hen op aan, aalmoezen, altijd aalmoezen te geven, indien zij ten minste wilden dat God het oog niet van hen wendde en geheel zijn hart en liefde aan hunne lijdende, hulpbehoevende broeders schonk. Zijne zoo bezielde woorden, waar de vaste overtuiging en het onwankelbaar geloof als zoo vele vonken uit spatten, grepen allen in de ziel, en menig rijkaard, die nooit over zijnen plicht had nagedacht, joeg hij eene rilling over het lijf, door hem te wijzen op de woorden des Evangelie's, dat het gemakkelijker is voor een kameel door het oog van eene naald te gaan, dan dat een rijke in den hemel komt. Het volk droeg hem op de handen, omdat zijne preeken altijd voor onderwerp hadden de gelijkheid van alle menschen voor God. Hij liet het in het verschiet den morgenstond van betere dagen zien, en het was vooral tegen de feodale of leenheerlijke onderdrukking, dat hij uitvaarde.
In het eerst waren het alle klassen der maatschappij die zich om zijnen preekstoel verdrongen, maar spoedig hield een zekere klasse, de getitelde personen en de rijke kooplieden op, zijne preeken langer bij te wonen.
Eenigen tijd daarna vernam men met verwondering, dat Hendrik II het besluit genomen had den monnik, die zooveel van zich deed spreken, te komen hooren.
En waarlijk, de hertog vertrok op een zondag morgen van Brussel en begaf zich naar de H. Walburgis-kerk, waar pater Herwing een preek hield over de hardheid der heeren wien God niet zou nalaten, zegde hij, op den dag des oordeels de woorden van de H. Schrift toe te roepen: ‘Verwijdert u van mij, gij die slechts werken van onrechtvaardigheid hebt uitgeoefend.’
De kracht der taal was groot en deed haar invloed op de harten der hoorders gelden, al waren er ook eenigen, die, in hun geweten getroffen, de woorden van den redenaar aan andere oorzaken toeschreven dan aan den drang, om hun Gods heiligen wil te leeren. Eenige der hoogere personages gingen in hunne verbolgenheid zoover, den vreemden prediker voor te stellen als een geheim werktuig der gilden en ambachten, ofschoon hij zich in zijne redevoering aan de strikte moraal en de zuivere leer der Kerk hield.
Mathias, die voor eenige dagen van zijn ziekbed was opgestaan, woonde dat sermoon bij; hij had zich naar de kerk begeven met het doel om God voor zijn ouden vader te bidden, bij wien alles een naderend en aanstaand einde aankondigde.
De geweldige woorden van den welsprekenden monnik slingerden gedachten van haat en wraak in zijne ziel; de berusting maakte plaats voor opstand; hij voelde iets in zijn hart, hetgeen hij te voren nooit gevoeld had en dat alle vrome en godsdienstige gedachten verjoeg.
Hij verliet het huis Gods, oog en hart ontvlamd, de vuist van woede gebald, terwijl zijne borst woedde onder den drang der oproerige en morrende gevoelens. Hij ontmoette op weg eenige werkgasten, zijne kameraden, die zich bij hem voegden en hem naar eene taveerne medenamen. Hier vertoefde hij met zijne gezellen tot den avond.
Maar welk een smartelijk schouwspel wachtte hem bij zijne terugkomst! Daar lag zijn vader stervend op de legersteê neer, hard als steen, in een kamer koud als een graf, dat hem wachtte. Moeder en dochters lagen weenend en snikkend om den stervende neêrgeknield.
De eerste aanblik van Mathias bij dit jammerlijk tooneel was ontzetting. Zoo spoedig had hij den dood niet verwacht. Hij drong zich door de snikkende omstanders en boog zich over zijn stervenden vader. Deze lag neêr, de oogen gesloten, een kruisbeeld tegen de borst gedrukt. Zijne borst zwoegde hevig en het zweet liep hem langs de slapen. Alles duidde aan, dat hij worstelende was tusschen het leven en den dood. De lippen van den zieltogende smakten, als willende aanduiden dat een brandende dorst zijne keel en ingewanden verscheurde. En niets dan water had men bij de hand, om de dorre lippen te laven! Geen melk, geen wijn in huis, de armoede en ellende hadden alles meêgenomen, en hij, Mathias, o ramp en ongeluk, hij dacht aan de taveerne, welke hij pas verlaten had en waar hij zijn laatsten stuiver in gezelschap van zijne kameraden had verteerd, terwijl zijn vader daar