Ze deugde niet.....
door Andersen.
(Vervolg en slot.)
Toen de avond gevallen was, zette zij zich in het ellendige kamerke der waschvrouw neêr. De meid des burgemeesters had een stuk hesp en eenige gebraden aardappels voor de zieke gegeven. Martha en de jongen aten er goed van, maar de zieke had genoeg aan den geur. Dit dacht ze, is al voedzaam.
De jongen werd in het bed bij de moeder ter ruste gelegd. Hij lag dwars voor hare voeten en een oud stuk tapijt was zijn deksel.
De arme vrouw werd wat beter; het warm bier had hare krachten opgebeurd en de geur van het lekker eten had haar verkwikt.
- ‘Hartelijk dank, brave ziel!’ zegde zij tot Martha. ‘Als de jongen slaapt, wil ik u ook alles vertellen. Ja, hij slaapt al. Wat ziet hij er lief en goed uit, zoo als hij daar, met de oogjes gesloten, neêrligt! Hij weet niet hoe het met zijne moeder gelegen is, en, dat geve God, mocht hij het nooit weten!.... Ik was dienstmeisje bij den raadsheer, bij den vader van den burgemeester. Juist destijds kwam de jongste zoon, die student was, thuis. Ik was een jong, onbezonnen meisje, maar eerzaam was ik - dat zeg ik in het aanschijn Gods! De student was een gulle jongen, goedhartig en vriendschappelijk. Ieder droppeltje bloed van hem was doorgoed; ik mag zeggen dat er nooit een beter hart op de wereld is geweest. Hij was de zoon van 't huis, ik was maar dienstmeisje, maar toch zagen wij elkander gaarne - in eer en deugd, ja, dat zweer ik. Als men elkaar hartelijk en zuiver bemint, is een enkele kus toch geen kwaad? De student bekende alles aan zijne moeder, en die was voor hem zoo veel als Ons Lieve Heer op de wereld. Ja, verstandig en goed was die vrouw! De jongen vertrok en gaf mij zijn gouden ring en toen hij weg was, riep me Mevrouw en welwillend, maar toch streng, zag ze mij in de oogen en ze sprak tot me, als of Ons Lieve Heer zelf sprak, want zij deed me begrijpen dat de afstand tusschen mij en haar zoon te groot was.
‘Op dit oogenblik, kind,’ zegde zij, ‘let hij er slechts op dat gij er nog al goed uitziet, maar dat precies zal allengs verminderen. In den geest hoort gij niet bij elkander, want gij zijt niet opgevoed zooals hij en daar zit het ongeluk. Lief is mij de arme; in het oog van Ons Lieven Heer kan hij veel hooger staan dan vele rijken, maar hier op de wereld dient men bij zijns gelijken en rang te blijven, zoo niet rijdt men in een slecht spoor en de wagen zal weldra omkantelen - en de uwe zou dit doen. Ik weet dat een braaf werkman, Erick de handschoenmaker, om uwe hand heeft gevraagd. Erick is weduwnaar, heeft geen kinderen en 't gaat hem wel. Denk daarop eens na.’
‘Ieder van haar woorden sneed me als een scherp mes door de ziel, maar gelijk had ze wel, ja, dat had ze - en juist daarom vielen hare woorden mij des te zwaarder. Ik weende bitter, maar kuste hare hand en nog meer weende ik, toen ik alleen op mijn zolderkamerke was en ik op mijn bed neerviel. De nacht, die op dit tooneel volgde, is niet te vergeten. God alleen weet hoe ik toen geleden, hoe ik toen gestreden heb. Zondags daarop volgende ging ik naar de Tafel des Heeren, opdat er toch licht in mij komen zou....
Het was alsof Ons Lieve Heer het zoo hebben wilde, want toen ik de kerk verliet, kwam Erick tot mij. Dat overreedde mij. Ja, wij pasten bij elkander in stand en rang, ja, hij was me gezonden en ik ging naar hem toe, nam hem bij de hand en vroeg: ‘Ziet gij mij nog altijd gaarne?’ - ‘Ja, altijd,’ zegde hij. - ‘Wilt gij een meisje nemen, dat u hoogschat, maar dat u nog niet liefheeft; maar dat zal wel komen?’ - ‘Ja, dat zal wel komen,’ was het antwoord en daarop drukte hij mij en ik hem de hand.
Ik ging naar Mevrouw. De gouden ring, dien ik van haren zoon ontvangen had, droeg ik op mijn hart. Hem dragen over dag wilde ik niet, maar 's avonds, eer ik slapen ging, kuste ik hem. Ik kuste hem dat het bloed uit de lippen kwam en gaf hem toen aan Mevrouw en berichtte haar, dat de handschoenmaker en ik de volgende week afgeroepen zouden worden.
Mevrouw viel mij om den hals en kuste mij. Neen, zij zegde niet, dat ik niet deugde! Toen was ik misschien ook beter, ik had toen nog niet zoo veel op de wereld geleden.... Wij trouwden en het ging ons in het eerste jaar goed; immers, wij hadden knecht en leerjongen en gij, Martha, waart bij ons in dienst.’
- ‘En gij waart eene brave, goede huismoeder!’ zegde Martha; ‘neen, dat zal ik nooit vergeten, hoe liefderijk gij en uw man voor mij waart.’