groote dreven en ter langs drie, welke op een rondpunt, bassin vert geheeten, uitkomen. Die naam komt voort van een bloemperk, dat het middenpunt versiert en waarop men een ijzeren paviljoen voor muziekale feesten heeft geplaatst.
Een aantal beelden versieren dit rondpunt als, borstbeelden van romeinsche keizers, Diana en Narcis, door Grupello; Apollo door Jansens; Venus door Olivier; Thetis en Leda door Vanderhagen van Mcchelen; in de boschjes te midden, vindt men Meleager door den ever van Calydon aangetast en verder Meleager als overwinnaar, door Lejeune.
Tegenover het paleis des konings staat eene MariaMagdalena van Jerome Duquesnoy; de liefdadigheid door Vervoort; Venus in de schelp, enz. Een der laagten, die het dichtste aan de Koninklijke Plaats paalt, heeft veel geleden door de Septembergevechten van 1830. Vele hollandsche soldaten zijn er gesneuveld. In een andere herinnert een opschrift op den boord van een bekken, dat czaar Peter de Groote, na een maaltijd die hem in 1717 gegeven werd, daar water dronk van eene fontein, die nu echter is opgedroogd.
In een ander boschje staat een klein theater en het koffiehuis, Vauxhall genaamd.
Het Park is omringd door vier groote straten, wier gebouwen een monumentaal aanzien hebben. Men noemt ze de Paleizenstraat, de Hertogelijke straat, de Wetstraat en de Koninklijke Straat.
Door twee lanen ziet men over het laag gedeelte der stad en de omringende velden heen. In een dezer dioramas teekent zich het marmeren beeld af van generaal Belliard (een Franschman), gebeiteld door Willem Geefs’
Uit die kleine schets bemerkt men wel, dat er aan het Park eenige wijzigingen en verfraaiingen zijn toegebracht. Onze gravuur geeft een zeer goed denkbeeld van het voorgestelde gedeelte der warande.
Het Park is eene geliefkoosde wandelplaats voor den Brusselaar; men ontmoet er alle standen, doch even als in de meeste dergelijke plaatsen, verandert de klasse van volk eenigzins naar het uur van den dag.
De schrijver van de Arme Schoolmeester maakte, vele jaren geleden, de volgende beschrijving van het brusselsche Park:
‘Het is vroeg op een zondag voormiddag. De heerlijke Warande, die frissche wandelplaats der Brusselaars, ziet er wezenlijk als een oasis uit, omringd als zij is door straten en pleinen, welke reeds door de zonnestralen gebakken en verbrand worden.
De hooge olmen zijn als groote uiteengespreide waaiers, of beter gezegd, hun loof is als een golvend uitgespreid doek, dat op den top der takken is gehangen.
Er is eene bonte mengeling van personen onder het geboomte verspreid.
Het zijn echter geene personen uit de hooge wereld, welke gij nu ziet: die zullen later komen. De rijken in waarheid en in schijn, dagen eerst kort na het middaguur op. Dan is het hier eene uitstalling van echt- en van klatergoud; doch meer van het laatste dan het eerste, en het eerste minder blinkend en oogverblindend dan het laatste.
Dit alles mist echter dat karakter, die beweging, waarin wij ons het liefst verlustigen. Dan ook ademt men geene versche lucht meer in; nu heerscht er nog eenige frischheid van den vorigen nacht, van den dauw; dan is de zon heeter, het fijne, opdwarrelende stof wordt verstikkend en men tracht door sproeitonnen, eene kunstmatige frischheid daar te stellen.
Neen, neen! aan ons de frischheid der natuur; aan de grooten die door eene kunstmatige hand verwekt!
Zie, daar drentelt nu het werkmeisje in haar zuiver en versch gestreken zondagskleed; het sneeuwwitte mutsje is met rood of blauw zijden lint, of wel het bevallige hoedje met eenige kunstbloemen omslingerd.
Daar komt een hupsche jongen aan, in zijn lakensch pak uitgedost, want eens per week is hij ‘menheer’; ook aan de dracht van zijn kleed, aan den hoed op drie haren, aan zijne langs de slapen van zijn hoofd, tot eene halve maan gedraaide, haarlokken; aan de korte maar nog witte aarden pijp, erkent men altijd den werkman.
Heerlijke dag, dag van rust, uitspanning en vrijaadjes! Zonneschijn van boven - dat lokt tot de wandeling uit, na de gansche week in de muffe werkplaats te zijn opgesloten geweest. Zonneschijn in de hartjes - dat lokt uit tot de jokkernij, tot den dans, na de gansche week, ernstig als machinen, over het werk gebukt te hebben gezeten. O, dat zoete rijkemans niets-doen!
Ander volk.
Daar komt een oud-gediende aanstrompelen; hij draagt het Legioen van Eer aan het rood lint in het knoopsgat van den langen blauwen jas: - ginder aan de andere zij der laan komt zijn makker, even zilverwit van hoofd en op zijn handkrukje leunend, aansukkelen; die oude draagt de Willems-orde aan het Oranje-lint.
Beiden zijn gebroken; maar nog is de oogslag vlammend als eene lont, het woord bondig als een kommando; nog zit er drift in het bloed als zij over hunnen tijd spreken, toen het er wat anders toeging dan in den tegenwoordigen flauwen tijd, nu het leger de slaapmuts over de oogen heeft getrokken, en de Mogendheden aan de wieg van de dwergachtige landjes do do zingen. Beiden waren, maar in tegenovergestelde gelederen, te Waterloo.
Beter vrienden zijn er niet: elken schoonen dag zitten zij daar, op dezelfde bank; zij spreken, twisten, kommandeeren, maken zich het bloed warm, dreigen met stok en kruk, denken nog op het slagveld te zijn, springen overeind, schijnen elkander aan 't lijf te willen - maar zullen toch eindigen arm in arm, gindsche faro-kroeg in te strompelen.
Daar slenteren de brabantsche boerinnetjes, met den kleurigen doek over het hoofd, de groote, blauw-katoenen regenscherm onder den arm, al is er dan ook geen regenwolkje aan de lucht. Zij zijn voor het krieken des dageraads opgestaan, om die coquette juffer, dat weelderige Brussel, te zien. Wat luierikken zijn de menschen toch in de stad! Reeds tienmaal zijn die kinderen der velden de breede straat daar, op en neêr gelanterfant, en het begint hen schromelijk te vervelen dat de volwassenen in de groote stad, ten negen ure nog vaak hebben en geeuwen. Ze gevoelen zich vreemdelingen in de residentie, waar zij iedereen goedhartig “goên dag” knikken en niemand hun dien groet terug geeft.
Hop, hop! Daar zijn de straatjongens.
Zij loopen, juichen, springen en dartelen, echter niet zoo als in de week. Och, het zijn nu geene echte brusselsche jongens. Nu zijn ze gewasschen, gekamd, ik zou haast zeggen gefriseerd; de blauwe kiel is blinkend gestreken, de halskraag is spierwit; de schoenen blinken. Gisteren waren zij veel schooner, veel schilderachtiger, veel natuurlijker; de haren stonden hen recht en verwilderd op het hoofd, de wang gloeide, het oog was vol levensglans. Toen, o toen waren het oprechte brusselsche deugnieten!
Straks echter zullen zij hunnen wezenlijken aard hernemen en doen zien dat, indien hier boven de vogelen vrij en ongedeerd in de takken rondspringen, zij hun domein, hunne wereld, hier beneden hebben gevonden. Wat scheelt hun de wachter, daar, met sabel en stok gewapend, met oogen als karbonkels en met knevels als varkenstaarten!’