Uit het leven van een door en door geleerd man.
Door August Snieders.
(Vervolg.)
III.
's Mans loopbaan.
Reeds in den allereersten aanvang zijner loopbaan was Jan Herman een wezenlijk gelukskind, dewijl hij met eeu soort van helm geboren werd - en dat zegde iets, nu zestig jaren geleden! Op zijne negende maand had hij zijne eerste tanden, en dat ondervond de vader omdat de jongen hem, toen hij dezen eens wilde omhelzen, baldadig in den neus beet; op zijne tiende liep hij waggelend tusschen de drooge kamillen en lauwerbladen; op zijn twaalfde had hij zonder twijfel het a, b, c opgezegd, indien hij maar had kunnen spreken.
Ja, 't was een wonderkind, en de vader hield vol dat er uit zijn tweeden zoon iets kolossaals, iets pyramidaals groeien zou. Daarom liet hij zijn oudsten zoon, een stumpert, dan ook maar grutter worden - 't drogisten gaf niet! - maar den jongsten zond hij ter schole, en bij middel eener studiebeurs door een overoud oom gesticht, eindelijk ter Hoogeschole, ofschoon zijn meester in de buurt zegde, dat Jan Herman een middelmatig student zijn zou; - doch dat beschouw ik als venijn, als laster.
Jan Herman was een ordelijk student, zuinig, wijs, zonder schulden, geen vadersverdriet, zooals die knapen schier altijd zijn, en ik mag dus niet aannemen wat men in zijne geboortestad zegde, dat hij herhaalde malen ‘gebuisd’ werd in het examen, en op hem de woorden van Hieronimus Job - een zeker duitsch student in den ouden tijd en wien men een boek in drie deelen heeft gedicht - toepasselijk waren:
‘Ueber diese Antwort des Kandidaten Jobses,
Geschach allgemeines Schütteln des Kopfes.’
Neeu, de professoren moeten den kop niet geschud hebben, want Jan Herman kwam eens met een diploma van doctor in de rechten terug, 't geen den schoolmeester verwonderde, maar - mij niet....
Jan Herman was een gelukskind, zegde ik. Van zijne loopbaan aan de balie heb ik nooit iets gehoord; maar, hoe het kwam weet ik niet - er vallen soms steenen uit de lucht! - op zekeren dag was Mr. Burtel lid der Provinciale Staten, en op een anderen zekeren dag nam hij plaats in de Kamer..... ik verzoek hier geene vergissing in de verschillende ‘kamers,’ die er in de wereld zijn, lezer; want wie neemt er niets eens plaats in deze of gene kamer! Neen, neen Mr. Burtel trad, zoo waar als ik leef, in de Wetgevende Kamer.
Heeft men daar niet veel van hem geleerd, zeggen de boozen, dan toch heeft hij er veel goeds opgedaan, dat zeg ik; want hij leerde er die wezenlijke deftigheid, dat majestatisch zitten, gaan en staan - juist wel niet in de Kamer zelve, o neen! maar in de wereld, die hij ten gevolge van zijn lidmaatschap bezocht. Doch in de Kamer maakte hij zich dat indrukwekkend, dat hart- en geestbetooverend zwijgen eigen, hetwelk nadien een zoo grooten luister over zijnen persoon heeft geworpen.
Nooit heeft Mr. Burtel, in de Kamer, eene redevoering gehouden en 't is zeker een groote verdienste te kunnen zwijgen, daar waar iedereen om het zeerste babbelt; doch welsprekend was hij aan de voeten der teêrhartige Kathinka de la Roussillarde - die, ik weet niet waarom, juist in de hofstad woonde, indien het niet was dat zij het gelukskind voorbestemd en als eene geurige roos op zijnen weg geplaatst was, om door Jan Herman geplukt en naar hooger sferen gedragen te worden.
Ja, dat hoopte Kathinka de la Roussillarde; een lid der Kamer kon haar de bronzen, en door onverbiddelijke kreeften bewaakte, deuren van het paleis doen openen.
Helaas! pas hadden Jan Herman en Kathinka, zooals de dichters zingen, ‘in het huwelijksbootje’ plaats genomen en waren zij door burgemeester en pastoor van wal gestooten, om onverbiddelijk door den stroom te worden meêgesleept, of zie, daar kwam eene ontbinding der Kamer, en de kiezers, die door geen wijzen zwijger, maar door een babbelaar wilden vertegenwoordigd zijn, joegen Jan Herman met hunne papieren steentjes van zijn lekkeren groen fluweelen zetel.
Verwonderlijk! na zijne verdwijning liep de politieke stroom weêr even als te voren, en dat had hij zeker niet vermoed.....
's Mans mandatarissen waren ondankbaar geweest, en, in zijne woonstad teruggekeerd, leefde die ondankbaarheid voort; want men gaf den gevallene eene charivari, 't geen laf was en men bond zijnen prachtigen mopshond eens eene blekken buis en eene portefeuille aan den staart, met welk laatste eerbiedwaardig voorwerp hij jankend gansch de stad doorliep, om eindelijk gehavend en gekwetst bij zijnen meester terug te komen.
Waartoe die portefeuille? Ja, dat moet eene zinspeling zijn geweest op zeker artikel in een eerloos weekblad, in 't welk beweerd werd dat op een oogenblik toen het vaderland in hoogen nood verkeerde, de Koning van zin was geweest, Mr. Burtel de la Roussillarde te roepen en hem met eene portefeuille te belasten.
Dat was een valsche steek onder water; maar in ons woonstadje, waar men van al die vroegere dingen niets weten wil, of ze beter weet, is men verzekerd dat het inzicht des Konings wel degelijk heeft bestaan - en ik, die er niet van hoû om gesteenigd te worden - ik denk dat ook.....
Mr. Burtel verliet met zijne lieve ega en hare lieve duiten de ondankbare hofstad en vestigde zich in ons stadje. Mevrouw Burtel de la Roussillarde ging er weldra naar den Heere. De man strooide geen immortellen op haar graf, noch deed haren naam in het marmer beitelen, omdat een en ander in ons stadje niet in de mode is; maar hij werd zelf haar grafmonument, want hij bleef stil, eenzaam, afgezonderd in het huis wonen en maakte wel, dat al de liefdepijlen op hem afgeschoten, afgestompt en geknot, rond zijne voeten neêrvielen.
Dat was nu al jaren geleden.
't Was sedert dit afsterven, dat de man in ons stadje die kolossale