Uit het leven van een door en door geleerd man.
Door August Snieders.
I.
Het huis.
Op den hardsteenen deurstijl van het huis, waarvan de gordijnen altijd zorgvuldig gesloten blijven en de koperen belknop blinkt als een stukje zon, leest men, zwart op wit, den naam ‘Mr. J.H. Burtel’ en 't was enkel aan gebrek van plaats te wijten, dat er niet gelezen werd ‘Mr. J.H. Burtel de la Roussillarde,’ zooals men den bewoner in de wandeling meest altijd noemde.
Het huis van Mr. Burtel droeg een gansch bijzonder karakter, iets onderscheiden, ik zou haast zeggen, iets pastorijachtig, of liever iets aristocratisch, dat is iets ontzaginboezemend, omdat het schier altijd gesloten bleef, en de schreeuwende kinderen op den dorpel nooit zijne kalmte, zijne statigheid, zijne paleisachtigheid stoorden - al had Mr. Burtel geene beschermende schildwacht voor zijne deur.
Men moest al zeer vroeg bij de hand zijn om er soms een gapende meid met prozaïsche blekken emmers en bezem te zien plassen. Wanneer de buurlui aan dat werk dachten, stond het huis van Mr. Burtel reeds gewasschen, geschoren en als het ware wit gecravatteerd voor hunne oogen, alsof het zich nooit aan eenige ondichterlijke bewerking moest onderwerpen.
Binnen, voor de twee vensters langs de straat, stonden in ieder jaargetij, corbeilles met roode, witte, gele, blauwe bloemen, achter welke de gordijntjes waren neêrgelaten; boven, aan de drie vensters, hingen kleine transparanten, fraaiigheden, die den voorbijganger een hoogen dunk moesten geven van de netheid, de ‘chinoiseries,’ welke binnen waren ten toon gesteld - en die waren er ook, al mocht het aan zeer weinigen gegeven zijn, die te zien.
De vloer van den gang was in wit marmer; de looper op den trap met glimmende, koperen roeden in bedwang gehouden; boven het hoofd van den binnentreder hing een matglazen bol aan vergulde kettingjes, in welken bij winteravond een lichtje brandde en een mysterieuse schemering verspreidde.
In het diep van den gang stiet het oog op eene glazen deur, in welker middenvak een wapenschild en een naamcijfer, in gekleurd glas, pronkten, maar door de gewone, democratische ruiten zag men des zomers een schaduwrijken tuin met slingerpaden, bloemperken, witte bank, witte stoelen, witte tafel en witte hofbeelden.
Links was de keuken, uit welke de stem van een papegaai, van een ouden mopshond, van eene kat en eene dienstmeid, den afwachter in de kleine voorkamer soms tegenklonk; maar hoorde hij niet een dezer dan was alles stil, doodstil als in een klooster en hij kon zich den tijd korten met het tikken der klok te tellen, die, ik weet juist niet waar, stond.
Rechts, insgelijks langs achter, was de zoogezegde studeerkamer - een lief vertrek. Het venster was met een malschen wingert omkranst en in het najaar hingen er druiventrossen in de vensteropening, die aan het Land van Beloften moesten doen denken.
De twee zijwanden waren met boeken, achter glazen deuren, bezet, boeken met gele, roode, groene, met verguldsel versierde banden. In het diep eene sopha, voor welke een nu in een platvisch veranderde tijger, zich gedwee op kop en lenden liet trappen. Boven de sopha een geslachtsboom, geverniste landkaarten en lijsten met opgestoken vlinders. Op de schouwlijst een spiegel, een wereldbol, een electriseermachine, een paar schelpen, een paar stalagmieten, een salamander op sterkwater en eene antieke penduul, versierd met een Minerva zonder uil.
Voor het venster stond de tafel met groen laken bekleed en op deze een paar opgeslagen folianten, papieren, documenten, perkamenten, schrijfgereedschap, en eindelijk, in een met koperen nageltjes beslagen groen leêren leuningstoel, een knap, een doorknap man - Mr. Burtel de la Roussillarde....