Hilderic hield er echter minder rekening van; toch vereenigde hij weldra de twee frankische koningrijken onder een en denzelfden scepter en bereikte het toppunt van voorspoed. De tweede legde meer en meer waakzaamheid aan den dag, was onvermoeid daar waar goed te doen, kwaad uit te roeien bleef en stierf eindelijk als slachtoffer van zijnen ijer.
De raadsbesluiten der Voorzienigheid zijn ondoorgrondbaar! Eene eeuw later was het overschot der Merovingische dynastie - neêrgeslagen door diezelfde mannen, door welke zij al te veel gespaard was - in de vergetelheid verzonken, terwijl het Christendom zegepralend uit het bloedbad opsteeg, hetwelk het doorwaad had en zich verbond met de Austrasische opperhoofden, die het beschaafd had en de veroveraars der wereld werden.
Den 2. September van het jaar 662, was een plechtige dag voor Trajectum.
Reeds in den vroegen morgen stroomde het volk naar de basiliek van St. Gervatius: het vulde alle beuken op en omzette alle wegen, die tempelwaarts geleidden.
De opperpriester Theodardus, met den mijter op en de van goud en edelgesteenten glinsterende koorkap om - een geschenk van koning Sigebert aan den heiligen Remaclus, en dat enkel op de groote feestdagen gebezigd werd - zat, omringd door zijne geestelijkheid, in de koor-nis en op den bisschoppelijken troon.
Rechts stond, nederig, de zoon van graaf Aper, de diaken Landebert, leerling van Landoalt en van Theodardus. Welhaast zal hij tot den priesterrang verheven worden en later, door zijne deugden en zjjn martelaarschap, den stoel van Trajectum met nieuwen luister omgeven.
Het trompetgeschal laat zich in de straten hooren; het getrappel der paarden en de toejuichingen des volks, vermengen zich met de tonen der bazuinen. De bisschop daalt van zijnen troon; het kruis wordt voor hem uitgedragen en gansch zijne geestelijkheid volgt. Hij nadert de deuren des tempels, om er den machtigen meier van het paleis, Wulfoald, te ontvangen - hij, die vergezeld is met graaf Aper van Wintershoven, Wulfram van Eckheim en andere grooten.
Onder het groot portaal, aan den voet van den doopvont, zat een jonge man op de knieën; tien andere jongelingen, allen in witte tunica's gekleed en met brandende flambouwen in de hand, omringden hem.
De jonge man was Wibo, de zoon van Warnaker, den Scald; hij is op het punt het doopsel te ontvangen en in de gemeenschap der Christenen te treden. De heer Wulfram en de vrome Harisplendis, moeder van Landebert, zouden hem in den doop bijstaan.
Imnehilde, de weduwe des heiligen konings Sigebert, droeg den zoon van den Scald eene reine genegenheid toe. De godvreezende vorstin, gedurende de minderjarigheid van haren neef, regeerde in overeenstemming met den meier Wulfoald, Austrasië. Alles werd namens koning Hilderic volbracht. In de groote plechtigheden zat het koninklijk kind, den diadeem op het hoofd, op den troon met een oosterschen luister versierd; het speelde met den kleinen scepter, waarvan het de beteekenis nog niet kende. Helaas! diezelfde scepter moest later in zijne handen een geessel voor zijn volk worden!
Imnehilde had zich voorgesteld dengene, dien zij den redder van het koningdom noemde, tot den hoogsten trap van fortuin op te voeren. Zij schonk hem het leengoed van Marsana, de nalatenschap van Ranehar, en dewijl hij nog niet mondig was, plaatste zij hem onder de voogdijschap van Wulfram, die den knaap als den zijne aannam, dankbaar als hij was voor het redden van het leven zijns kinds.
Helaas! het ware wellicht beter geweest voor den zoon van Warnaker, dat hij de baan, door Theodardus aangewezen, gevolgd hadde. Onder het getal der novicen van de kathedraal aangenomen, zou hij zijne studiën, onder de leiding van den geleerden Landoalt, hebben volbracht en was wellicht een heilig priester geworden. Thans, omringd door al de grootheid der wereld, ten toppunt der fortuin, zal hij zijne ziel verderven. Voorwaar, het is eene waarheid, voorspoed is niet altijd eene belooning!
Op denzelfden dag dat de jonge neophiet, door het water der hergeboorte, gezuiverd werd, verworgde men Bertoald van Elslonia en dezes handlangers. De burchten der oproerlingen werden door de krijgs-knechten van graaf Aper overweldigd, en in naam des konings bezet.
Na het doopsel werd Wibo - dewijl hij van adellijken bloede was - in de school des paleizes opgenomen, ten einde in de latijnsche letteren onderwezen te worden. Te dien tijde stelden de edelen er eene eer in, den geest te ontwikkelen en te beoefenen; de vorsten beschouwden dit als iets aan hunne grootheid verbonden; zij oefenden zich in schrijfstijl, in welsprekendheid en soms in de poëzie. Later, in de dagen der feodaliteit, hield de ridder alle geestesontwikkeling voor eene vernederende bezigheid en den vrijen krijgsman onwaardig.
Theodardus was de leidsman in het onderwijs; de prelaat begreep hoe hoogst noodwendig het was over de eerste jaren eener jongelingschap te waken, die eens de steun van den staat wezen zou, en die integendeel den staat zou ondermijnen, wanneer zij niet in de deugd werd opgekweekt.
In het eerste half jaar, na het doopsel, leefde Wibo verre van de wereld, in het bisschoppelijk verblijf, om zich de leer des Christendoms grondig eigen te maken. Zijn geluk was volkomen. IIet voorbeeld des bisschops en des ijverigen diakens Landebert, de raadgevingen, welke hem door die twee heilige mannen gegeven werden, maakten diepen indruk op zijnen geest, op zijn hart.
Ofschoon in het heidendom opgevoed, kende de zoon van den Scald nooit de ondeugd; zijne maagdelijke ziel ontving gretig de reine indrukken der genade, die genotrijke dauw, die zuivere geestelijke vreugde, welke God zoo ruim geeft aan allen, welke nog kinderlijk in hunne godsvrucht zijn.
Volgaarne zou Theodardus hem onder zijn oog hebben gehouden; onmeetlijk ware het goed geweest, dat Wibo tusschen de heidenen had kunnen bewijzen: immers, hij kende al de geheimen der noordsche godenleer. Overtuigd hoe ongegrond deze was, zou hij haar des te beter kunnen bevechten.
Zes maanden na den doop eischte Wulfram zijn pleegzoon op. De nieuwe heer van Marsana moest in het paardrijden en in het behandelen der wapenen - eene eerste noodwendigheid voor de vrije mannen bij de Franken - onderwezen worden. Daarna zou hij tusschen de koninklijke pages worden toegelaten, voor welke, als gezellen van den prins, de schitterendste bedieningen bestemd waren.
De zoon van Warnaker was innig bevriend met Hunibald, die sedert twee jaren in het koninklijk gezin dienstbaar was. De twee jonge heeren waren onafscheidbaar; het was alsof zij slechts ééne ziel hadden; de wensch en de wil van dezen, was ook de wensch en de wil van den andere - kortom, zij hadden dezelfde neiging in oefening en vermaak.
Helaas! die vriendschap, onder een zoo gelukkig gesternte ontloken en blijkbaar zoo oprecht, zoo hartelijk van beide zijden, was de oorzaak van Wibo's verderf.
Wulfram's zoon was de vriendschap van den eenvoudvollen jongeling, die hem het leven redde, niet waardig. Op zijn achttiende jaar was Hunibald bedorven; het godsdienstig gevoel was schier versmacht in het hart, waarin het overigens nooit diepe wortels geschoten had.
De ongelukkige droeg de straf der achteloosheid zijner ouders. Zijn vader was er enkel en alleen op bedacht geweest zijn huis, in het oog der wereld, te doen schitteren en zijne buitensporige heerschzucht te voldoen; zijne moeder, eene trotsche en laatdunkende vrouw, was met ééne zorg behebt, deze namelijk, aan het hof boven alle andere vrouwen uit te blinken en deze in pracht te overtreffen.
De opvoeding van den kleinen Hunibald werd aan eenige huurlingen overgelaten, en men weet wat eene opvoeding van dien aard gewoonlijk voortbrengt.
Man en zijne daden meester geworden, neigde Hunibald tot allerlei ondeugden over. De veinzerij was hem als ingeboren en vandaar dan ook, dat hij uitmuntte in de kunst van bedriegen. Naar alles wist hij zich te plooien; zijn uiterlijk werd volgens de omstandigheden gewijzigd; om tot zijn doelwit te geraken, wist hij een schijn van godsvrucht aan den dag te leggen en met perkelooze onbeschaamdheid te liegen.
Wibo had in zijn karakter geene wapenen, om zich voor de verleiding zijns vriends te vrijwaren. In de schaduw van een woud, door twee dweepzieke grijsaards, verre van den handel en wandel der menschen opgevoed, was in zijn hart, wel is waar, de onschuld der genegenheid, dat gelukkige voorrecht der jeugd, bewaard gebleven; doch bij gebreke