De Belgische Illustratie. Jaargang 6
(1873-1874)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijDe zoon van den Scald.
| |
[pagina 292]
| |
picola (naar richter.)
| |
[pagina 293]
| |
picola (naar richter.)
| |
[pagina 294]
| |
de hamer bonst terug als hagel op de rots, en nogmaals glimlacht Baldur. Doch waarom neemt Hoether, broeder van Baldur, geen deel aan het vermaak der goden? Hoether is blind en heeft geen wapens. Loki, de booze, geeft den noodlottigen pijl in Hoether's hander, zet hem aan, dezen op zijnen broeder af te schieten. Zie, de blinde God werpt den pijl op Baldur; want hij ook wil in het godengenot deelen. Hij spreekt: - welnu, heeft die pijl eene wonde toegebracht? Is mijne hand vast genoeg geweest, dewijl mij de vastheid van het oog ontbreekt? Niemand geeft mij antwoord! Vreemd is dat zwijgen. Spreekt gij ten minste, broeder, mijn goede Baldur. Gij toch veracht de zwakke hulde van den blinde niet! Heeft mijn pijl u getroffen? Of sneed hij sissend langs uw hoofd heen gelijk de gonzende vlieg? Doch allen zwijgen..... stom zijn de goden geworden, gelijk de graven der oude koningen, gelijk het slagveld na de zegepraal. Helaas, is dit alles eene begoocheling? Ik sta in het midden van eenen stroom..... Lauw water bespoelt mijne voeten! o Frea, o moeder, antwoord mij! En Frea roept: - Rampzalige! niet het water, maar het bloed uws broeders bespoelt uwe voeten!’ Wibo zweeg; de laatste tonen der harp stierven in de vlakte weg, toen de zon achter de bergtoppen wegzonk. - Wibo, zegde de Scald, gij hebt de avondschemering der goden gezongen; zal nu de groote verwoesting aanbreken? Ik weet het niet; maar toch het gezag ontvalt der goden en zij laten dit aan Christus over. Het is onze plicht - wij, de laatsten der Scalden - de overheersching van Wodan te handhaven, en zelfs zoo mogelijk andermaal op te luisteren. Verhaal mij nu, wat u op uwen tocht wedervaren is. Zijt gij in uwe zending geslaagd? Zullen alle trouwe zonen van Wodan opkomen? - Vader, alle de Frankische heeren zullen komen, uitgezonderd de heer van LoscastrumGa naar voetnoot(1), AllouinGa naar voetnoot(2). Deze toch heeft zich onder de aanbidders van Christus geschaard; zijne dochter, Aldetrudis, is naar Winstershoven vertrokken, waar zij den God der Christenen onder de leiding van den roomschen Scald Landoald, dienen wil. Mijn tocht was niet zonder gevaar: te SarchiniumGa naar voetnoot(3) werd ik schier gevangen gehouden; ik heb mijne redding aan den heer dezer plaats, aan Trudo te danken. - En toch is de heer van Sarchinium Christen? Het is een van die, welke ons het meeste kwaad berokkenen! - O, zoo gij Trudo kendet! Trudo is de vader der armen, de dienaar zijner onderdanen; hij is..... - Genoeg, Wibo! De heer van Sarchinium heeft de heilige bosschen van Wodan geschonden; op den toren van zijnen burcht staat het kruisteeken; hij legde de werpspies af; hij zal het WalhallaGa naar voetnoot(4) niet binnentreden; op den dag der wraak zal hij niet ontsnappen. En Allouin?..... Hij ook, op wien ik al mijne hoop had gebouwd, hij ook verlaat onze zaak! Het zij zoo, wij zullen dus zonder hem handelen! Voor dat morgen de schitterende SunnaGa naar voetnoot(5), op haar vergulde wagen ter kimme rijst, zult gij u naar de grot der NornenGa naar voetnoot(6) begeven; draag zorg dat alles voor het houden der vergadering bereid zij. Ontsteek het heilig vuur en schik alles tot de offering. Zoodra Sunna hare gouden stralen over de velden werpt, zal ik ter plaatse komen. De grijsaard trad de grot binnen, om zich ter ruste te begeven; Wibo richtte zijne stappen naar het dal, om zich op de boorden der Mosa in droomerijen te vermijen, toen hij een vreemdeling ontwaarde, die met veel moeite uit eene bergengte, met struikgewas begroeid, te voorschijn kwam. De vreemdeling was een man van hooge gestalte; hij droeg een lang, zwart kleed, om het middel door een wit leêren gordel gesloten; om des te beter door de distels en het struikgewas te kunnen voort wor-stelen, had hij het kleed opgetrost. Eene kap bedekte zijn hoofd; op zijne borst schitterde een zilveren kruis. Wie was hij? - Theodardus, de nieuwe bisschop van Trajectum. Zoodra Wibo den prelaat herkende, snelde hij hem te gemoet, kuste zijne handen en riep hem, op een blijkbaar ongerusten toon, toe: - Gij hier, vader! Om 's hemels wille verwijder u! Sigewald zou ons kunnen beluisteren! Wij zijn verloren, indien hij u, op dit oogenblik, zien moest! En onder het uitspreken dezer woorden, trok hij den grijsaard in de richting der laagte, welke hij straks verlaten had. - En nu, vader, hervatte Wibo, toen zij verre genoeg van de grot verwijderd waren, om niet gehoord te worden; en nu, vader, wat beveelt gij aan uwen zoon? - Niets, zoon, niets, antwoordde de prelaat, en toch hebt gij, en gij alleen, mij in deze eenzaamheid gelokt Ik kom van SeptimburiasGa naar voetnoot(1); aan de Jaer zonderde ik mij van mijn gevolg af, om een vromen zieke, die westwaarts aan den voet des bergs woant, te gaan bezoeken en te troosten. Bij het verlaten van zijn verblijf, hoorde ik uw zang en de ooster-koelte bracht mij de tonen uwer harp over. Ik wist niet, dat gij hier huisdet. - Ik ben beschaamd over zooveel goedheid mijwaarts, vader! Ik zal uwe liefdevolle zorgen trachten te vergelden, door een trouw dienaar van den Gekruiste, van den Godmensch te worden, dien gij mij hebt leeren kennen. Ja, ik heb vast besloten de goden van het Walhalla te verzaken - die goden, welke niets dan wraak en bloed ademen; ja, ik verzaak die vereenigiug van verraders! - Wat beteekenen die woorden? - Vader, vele Saliërs zijn op het punt hunnen eed ontrouw te zijn. Morgen vereenigen zich de aanbidders van Wodan in het woud der AlfenGa naar voetnoot(2), nabij de Nornengrot. Er wordt een plechtig offer, en misschien, ik vrees het, een menschelijk offer opgedragen. Daarna zullen de saamgezworenen beraadslagen over het zekerste middel om hunne godheden over Christus te doen zegevieren. Reeds heeft men van een algemeenen moord der Christenen gesproken. De zoon der langharige koningen, Hilderic, zal niet worden gespaard; gij, vader, zijt als het eerste slachtoffer aangeduid. - O, indien mijn bloed hunnen haat blusschen kon, zou ik met vreugde den dood aannemen; doch helaas! ik ben slechts een onbeduidend iets voor hen: - zij willen het Christendom vernietigen; zij bereiden den ondergang van Kerk en Staat. Als burger moet ik mij daartegen verzetten. Men moet de ontwerpen der oproerlingen verijdelen. Zijn zij talrijk? - Talrijker en machtiger dan gij dit wellicht vermoedt. Vele heeren van het hof aanbidden nog de oude godheden, ofschoon zij veinzen het Christendom genegen te zijn, en het zijn juist deze veinsaards, welke te duchten zijn. - Ik wist het, zoon; maar nimmer dacht ik dat zij, in hunne stoutmoedigheid, den ondergang des rijks zouden hebben durven beramen. Ik zal God bidden, en nog dezen nacht zal ik den meier van het paleis verwittigen. Men heeft dus de vergadering op morgen bepaald? - Morgen, bij het krieken des dageraads; doch de offering zal slechts na de beraadslaging plaats grijpen. Ik zelf moet alles voorbereiden. Vader, indien ik naar Trajectum vluchtte? Indien ik u vergezelde? Ik sidder bij het denkbeeld alleen, dat ik tot het slachtofferen van een menschelijk wezen bijdragen zal. - Zoon, hoogst noodig is het, dat gij de vergadering bijwoont; uwe afwezigheid zou argwaan opwekken.... En nu, de vrede des Heeren zij met u! Dat Hij u moed en voorzichtigheid verleene! De prelaat drukte den neophiet de hand en verdween in de donkere schaduwen, terwijl Wibo op zijne legersteê te vergeefs den slaap zocht, die hem door zijn diep verontrusten geest werd ontzegd. De twee Scalden, Sigewald en Warnaker, woonden weleer te samen in het Webbecum-woud, nabij DispargumGa naar voetnoot(3). De twee priesters ont- | |
[pagina 295]
| |
vingen hun dagelijksch onderhoud van eenige heidensche huisgezinnen, welke in de vlakten, die de Toxandrische heide begrensden, hier en daar verspreid en in arme hutten woonden. Warnaker stierf; hij vertrouwde zijn zoon Wibo aan zijnen vriend Sigewald. Eenige jaren later ontdekte de heer der landstreek, Wicbold van Sarchinium, prins van koninklijken bloede en vroom Christen, de schuilplaats van den Scald. Dewijl hij het heidendom in zijne domeinen wilde uitroeien, joeg hij Sigewald buiten de grenzen derzelve. De oude Scald wist niet werwaarts zijne stappen te richten. Toen hij vernam, dat op de boorden der Mosa een aantal heidenen nog vrijelijk hunne eeredienst uitoefenden, vestigde hij zich met zijn pleegzoon op den St. Pietersberg en in de grot, waar wij hem aantroffen. Warnaker's zoon werd in al den eenvoud der aloude germaansche zeden opgevoed; hij leerde den volledigen cyclus der zangen, ons in de Edda en in de volksliederen bewaard; al de geheimen der noordsche godenleer werden hem eigen gemaakt: immers, Wibo moest eens Scald en priester worden, zoo als zijn vader geweest was. Herhaalde malen zond Sigewald den jongeling in verschillende streken van Haspegauw, om er de heidensche gezinnen te bezoeken en in de burchten der groote Heeren te zingen. Soms reisde de, zoon van den Scald verder. Wel eens dwaalde hij in den omtrek van Stabuletum. Op den schilderachtigen oever van deze of gene beek in het dal gezeten, tokkelde de zanger een hymne aan den geest der wouden, terwijl de vogelen in de twijgen zongen, terwijl de beek murmelde. Op eene dier verre wandelingen kwam Wibo in aanraking met Theodardus, destijds abt van Stabuletum. In den aanvang vermeed hem de jongeling, dewijl Sigewald hem ten. strengste bevolen Tind de Christen-priesters te ontvluchten; toch wist Theodardus met Wibo in betrekking te komen; immers de abt zag in den jongeling zooveel onschuld, zooveel deugdzame schikkingen, dat hij de vaste hoop koesterde, hem tot het ware geloof te bekeeren. Van lieverlede werd de zoon van Warnaker, door het aanlokkelijke woord, meêgesleept - dat woord, hetwelk hem zooveel schoone onbekende dingen, en eene voor hem zoo nieuwe liefde openbaarde. Zijn jong hart klopte warm voor het dichterlijke; zijn zachtaardig en menschlievend karakter kon geen vrede hebben met de bloedige en eigenbaatzuchtige leerstelsels van de godsdienst zijner vaderen. Geen wonder dat die God, stervende op het kruishout voor den meusch, vergiffenis schenkende aan zijne beulen, het verloren schaap liefderijk op zijne schouders terug brengende - zijnen geest tot verwondering en zijn hart tot verkleefdheid stemde. Nadat Theodardus tot den bisschoppelijken zetel van Trajectum verheven was, zette de heilige Remaclus, die te Stabuletum in afzondering leefde, het onderricht van den jongeling voort. Toch werd deze terug gehouden door het denkbeeld, dat hij den ouden Sigewald zou moeten verlaten; hij kon er niet toe besluiten het doopsel te vragen, toen het ongeval, waarvan wij hooger spraken, over zijn lot besliste. | |
II.
| |
[pagina 296]
| |
Na die woorden stond de woeste Ranehar op, en sprak als volgt: - Wijze priester onzer goden, zie, wij allen, trouwe aanbidders van Wodan, zijn herwaarts gekomen. Wij dragen de boeien met verontwaardiging; wij zjjn driftig om ze te verbreken. Het water der slavernij heeft mijn voorhoofd bevochtigd; ik wil dit met bloed afwasschen. Spreek, gij, die de kennis der runen bezit, gij, die de wetenschap der goden in pacht hebt, wat moeten wij doen? Wij zijn bereid. - Dappere krijgsman, riep de Scald, Tyrus zelf heeft u begeesterd! Dat men mij eene cohorte van vijf honderd man geve, zoo als gij er een zijt, en wij zullen verwinnaars zijn! Wij moeten thans beraadslagen over de middelen, om onze wraak vast en zeker uit te voeren. Gij, edele Ranehar, gij kent het hof; gij onderhoudt met hetzelve veelvuldige betrekkingen. Dubbel nuttig kunt gij ons zijn; gij kunt ons met raad en daad behulpzaam zijn. - Gij vraagt mij mijne denkwijze? antwoordde Ranehar; welnu, ziehier is ze. Het is aan het hof zelve, te Trajectum, dat de oproer moet uitbersten. Ik zal koning Hilderic, in het bosch van Marsana, ter jacht noodigen; een deel onzer getrouwen zullen zich in hinderlaag leggen; mijne luiden, die allen van beproefde trouw zijn, zullen van de jacht deel maken. Op gegeven teeken zullen de onzen toesnellen; wij dooden den koning, den meier van het paleis, Wulfram, en allen die zich tegen ons willen verzetten. Denzelfden dag brengt Bertaold van Elslonia. met zijne onderhoorigen, het volk van Trajectum in oproer. Onze groote vijand, de bisschop Theodardus, valle onder het staal; men make zich meester van het paleis en houde er stand, tot dat wij zegepralend de stad binnen rukken.
de brug van marcinelle
- Uw plan, Ranehar, zegde Bertaold, schijnt mij dwaas toe. Weet gij dan niet, dat wij gering in getal en de Christenen integendeel machtig zijn? Hoe wilt gij het volk van Trajectum tegen Hilderic en Theodardus oproerig maken, dat volk, hetwelk van de weldaden zijns konings en zijns bisschops leeft? Voor dat wij tot in het midden der stad waren doorgedrongen, zouden wij reeds allen vermoord zijn. Ik, integendeel, ik stel voor dat men de bewoners van het platteland in oproer brenge. Daar zullen wij een aantal lieden vinden, die de eeredienst der goden nog niet verloochend hebben; uit deze bevolking vormen wij een leger, roepen de Toxandriërs ter hulpe en vallen gezamenlijk Trajectum aan. - Uw voorstel, niet het mijne, is dwaas, antwoordde Ranehar; weet gij dan niet, dat er ten platten lande overal kloosters oprijzen; dat het volk over het algemeen aldaar zeer arm is en het brood van priesters en monnikken eet? Hoe wilt gij de menschen tegen hunne weldoeners, aan welke zij zoo verkleefd zijn, in opstand brengen, indien gij, om dezelfde reden, vreest dat zulks in Trajectum niet gelukken zou? Doch in mijn plan zijn de omstandigheden niet dezelfde; uit uwe woorden blijkt het maar al te wel, dat gij het volk der steden niet kent. Daarbij, wat al tijd zal er verloopen, voor dat men ten platten lande een leger verzameld hebbe! Wat eindelooze pogingen zullen er moeten aangewend worden, om zooveel trouwe Franken te vergaderen! Middelerwijl zal het plan bekend worden, en koning Hilderic zal ons met een machtig heir overvallen voor dat wij in staat zijn aan dit laatste het hoofd te bieden. Ik blijf bij mijne denkwijze. Nu of nooit moet de groote slag toegebracht worden. Moeten wij sneven, dan toch zullen wij het Walhalla niet zonder buit binnen treden. (Wordt vervolgd) |
|