Picola en picolo.
Hebt ge niet reeds opgemerkt, dat de denker, in welken vorm hij zijne gedachten ook uitstorte, na al wat groot en treffend is, in den vreemde bewonderd te hebben, nooit vergeet zijn oog te laten vallen op de kinderen, op de straatjeugd?
De schilder brengt de vroolijke jongens op het doek, de dichter bezingt de ‘hoop des vaderlands,’ de reisbeschrijver gedenkt ze in herinneringen. Nicolaas Beets deed ons den hollandschen jongen kennen, Potgieter dien van het noorden, Dr. Wap den italiaanschen, Victor Hugo den gamin de Paris; Charles Dickens heeft schier in al zijne boèken den londenschen boy herdacht, en wij zelf hebben wel eens gepoogd den antwerpechen straatrakker te photographeeren.
De kinderwereld is inderdaad belangwekkend; het is eene wereld vol zorgelooze vreugde, vol lach en vroolijkheid, vol rechtzinnigheid, doch juist niet zonder eene zekere diplomatie; vol eenvoud en reinheid, en waarin het kleine kattenkwaad zelfs nog verontschuldiging bij ons vinden moet.
Voor den schilder, is, in de kinderwereld, een schat van behaaglijke vormen, zuivere gevoelens en uitdrukkingen te vinden, en een wel gelukt kindertafereel is zeker van bijval te vinden in de tentoonstellingen. De handeling zelf moge in dergelijke tafereelen onbeduidend zijn: een uitdrukking op het wezen, een glimlach of een hangend lipje, geestig weêrgegeven, maakt gansch de schilderij uit.
De duitsche schilder Richter bracht ons, uit Venetië, een paar staaltjes van italiaansche kinderen aan en hij heeft met die twee figuurtjes meer naam ingeoogst,, dan met alle mogtlijke tooneelen in gondolen en marmerpaleizen. Picola, het meisje en Picolo, de jongen, zijn twee juweeltjes van naïve uitdrukking, van eenvoudige schikking en houding.
Wat heldere, vrije en goedige oogen! wat lieve en onschuldige lippen! Wat is de vorm van die handjes gemollig! Nu zijn Picola en Picolo stil, rustig, bedaard, het jongske verlegen zelfs; maar als zjj straks onder den blauwen hemel, in den helderen zonneschijn zullen spelen, of in de gondel huns vaders door de lagunen snijden, zullen de gezichtjes wel schalkscher zijn; zullen die groote donkere oogen wel tintelen, die