omtrek waarde, had zij de lieve handjes der kleine aan hare lippen gedrukt.
Ida, wakker zijnde, wilde niet dat Mejuffer Anna zich verwijderde, en moest deze zulks doen, dan was de kleine zieke recht misnoegd. Tante was innig met de ziekedienster ingenomen en beweerde zelfs, dat het kind nooit zou hersteld zijn, hadde het niet zoo'n zorgzame oppaster ontmoet.
Dat ook zegde de geneesheer; doch Mijnheer van Helwald zegde niets - geen woord van voldoening kwam over zijne lippen.
Mijnheer van Helwald had zijne groote reis onbepaald verdaagd, ten minste hij sprak daarvan niet meer.
Het was een uitlokkende lentedag; tante wilde er gebruik van maken, om met kleinen Hendrik uit te gaan en Mejuffer Dora de Vallermont haren dank te gaan zeggen voor de goede ziekedienster, welke zij aan het kind had bezorgd.
Ida sliep; hare moeder boog zich over het bedje heen en dankte God, met een innig gebed, omdat Hij hare lievelinge had willen redden.
Terwijl zij haar oog op het slapende wichtje vestigde, gedacht zij al de dwalingen, waarin zij, de zoo wereldsche vrouw, vervallen was en voor welke zij eene zoo strenge straf had moeten ondergaan.
Zie, daar stonden nu klaar en helder, hare misplaatste trotschheid, hare rampzalige koppigheid, hare jammerlijke ijdelheid voor haar! Zij zag hoe zij moedwillig haar levensgeluk onder den voet trapte! En onwillekeurig sloeg zij de handen voor beide oogen, om die schrikbeelden niet langer te zien!
Zachte voetstappen naderden en toen Margaretha opzag, stond Mijnbeer van Helwald reeds voor haar; hij beschouwde haar, doch zijn oog was kalm, ofschoon zij er in den aanvang een lichte glimp van medelijden meende in te ontmoeten.
- ‘Mejuffer Rensburg,’ zegde hij, ‘heeft mijne tante u reeds gezegd, dat wij in de toekomende maand naar buiten gaan, om een deel van het schoone jaargetij op het kasteel Bloemendaal door te brengen?’
- ‘Neen,’ stamelde zij met neêrgeslagen oogen.
- ‘Ik denk dat gij liever in de stad en bij uwe vrienden zult willen vertoeven, dan wel u daar ginds met ons te vestigen.’
- ‘Nee... n.... Neen, zeker niet.... Ik heb.... ik heb geene vrienden.... Ik wil zeggen, ik hou zooveel van.... uwe kinderen, dat ik ze overal zou willen vergezellen....’
Beiden zwegen; Margaretha's hart klopte hoorbaar.
- ‘Heeft men u mijne geschiedenis verteld, Mejuffer Rensburg?’
- ‘Ja, Mijnheer.’
- ‘Gij moet die van mij persoonlijk hooren, want ik zou willen weten, of zij overeenkomt met hetgeen men u verteld heeft.’
- ‘Ik denk, Mijnheer.... ik denk, dat ik zeker.... 't Is een al te smartelijk onderwerp, Mijnheer... Ik zou die herinneringen laten slapen....’ zegde zij angstig en gejaagd.
- ‘Het is niet noodig ze wakker te maken, zij verlaten mij geen oogenblik. Vertel mij, als ik u verzoeken mag, mijne geschiedenis, zoo als men u die heeft verteld.... Het is mij een troost met u over die dingen te spreken.’
Hevig joeg haar hart; haar spraak was belemmerd. Wilde zij enkel aan zijne voeten vallen en zeggen: ‘Vergeef mij, ik ben uwe onschuldige Margaretha!’ Neen, zij zamelde al haren moed bijeen en sprak, eerst stamelend en daarna met meer vastheid:
- ‘Ik heb gehoord.... Mijnheer, dat uwe vrouw jong, opgeruimd en behaagziek was. In plaats van uw geluk te doorgronden en daarop te zinnen, dacht zij te veel aan zich zelf. Dat maakte u koel jegens haar. In stede van de oorzaak dezer koelheid in haar zelve te zoeken, zocht zij die in u en meende te bemerken, dat gij haar die liefde niet meer toedroegt van voorheen...’
Mijnheer van Helwald staarde met gespannen verwachting de spreekster aan.
- ‘Ga voort,’ zegde hij.
- ‘Mevrouw was fier, trotsch, gekwetst, gekrenkt in hare fijnste gevoelens. Gaarne zou zij al hare verkeerdheden hebben beleden; meer dan dat, zij zou u gaarne om liefde gebeden hebben, hadde zij niet de overtuiging erlangd, dat gij haar....’
- ‘Spreek vrij.’
- ‘Dat gij haar misleid, bedrogen had, met aan eene andere vrouw te denken.... En toen bracht de eene omstandigheid de andere mede, en kwam men eindelijk tot eene scheiding.’
- Gij verhaalt niet alles. Ik zal trachten voort te gaan en wijzigen wat men u verkeerdelijk heeft overgebracht. Er was geen man in de wereld, die zijne vrouw meer aanbad dan wel ik. De liefde voor Margaretha was gansch anders, dan die welke ik voor Dora de Vallermont had gevoeld. Deze was iets zoo als een broeder zijne zuster liefheeft, iets kalm, iets rustig. Toen ik Margaretha ontmoette, gevoelde ik het verschil tusschen beider liefde en de laatste trok mij onweerstaanbaar tot zich. Echter, toen jaren verliepen en mijne vrouw meer en meer mijn verlangen in den wind sloeg, toen ik haar het stille, kalme, gelukkige huiselijke leven zag ontvluchten en zich in der stroom der vermaken werpen, schoten mij de herinneringen aan Mejuffer Dora te binnen, en het denkbeeld rees in mij op, of ik het ware geluk niet verstooten had, om het schijngeluk na te jagen. Op zekeren nacht had mijne vrouw mij ruw en barsch uit hare tegenwoordigheid verwijderd, en nam zij de attenties aan en duldde de tegenwoordigheid van een man, wiens inborst ik diep verachtte, een laf, schijnheilig, slangachtig wezen, iemand die zich mijn vriend noemde en die er slechts op uit was om mijne vrouw van mij, om de moeder van hare kinderen te verwijderen, om ons allen in het diepste ongeluk te storten... Hij was, kortom, een man naar de wereld, wien ik verboden had mijne vrouw te naderen.’
Margaretha zat neêr, met het hoofd diep op de borst gebogen; zij wilde spreken - ach, zij kon niet!
- ‘Ik trok mijn hart terug,’ zegde van Helwald; ‘veel kostte mij dit, maar ik was sterk, Goddank! Die slang, ik bedoel die man, kwam tot mij; hij vroeg mij de toelating om mijne vrouw naar een feest te geleiden. Ik antwoordde dat ik geene opmerkingen zou maken; dat zij moest weten wat zij deed, doch dat, wanneer zij ging, zij den voet niet meer in mijn huis zetten zou... En toch, toch is zij gegaan...’
De toegesprokene beefde over al hare ledematen; zij sloeg hare handen voor de beide oogen en wilde spreken.
- ‘Nog een woord!’ hervatte Mijnheer van Helwald. ‘Dien nacht deed ik haar naar haars vaders huis brengen. In den vroegen morgen schreef zij mij een brief en ik was tot vergiffenis gestemd, want zie! er was eene stem in mij, die mij aan hare onschuld deed gelooven.’
- ‘O ja, niet waar?’ onderbrak driftig de ziekedienster.
- ‘Neen,’ hervatte van Helwald, ‘dat was integendeel eene dwaasheid. Ik schreef een goed antwoord, zocht eene enveloppe en vond in haren schrijflessenaar een schrift en een haarlok, die mij eindelijk overtuigden, dat ik met eene onwaardige te doen had... Dat schrift was van hare hand en het overige van den laaghartigen en zoogezegden vriend. Gij kunt niet begrijpen wat ik geleden heb, dat weten God en ik alleen!... Vrouw, zeg mij, is er vergiffenis voor zoo veel kwaad, voor zoo veel brandend leed mij aangedaan.’
De toegesprokene sidderde, beefde van het hoofd tot de voeten.
- ‘Het was zoo niet, het was zoo niet!’ riep zij jammerend uit. ‘Hoe is het mogelijk dat gij zoo iets gelooven kondet van iemand, die alleen u in haar leven heeft bemind!’
- ‘Gij neemt de partij voor mijne vrouw wel hevig, Mejuffer Rensburg!’ zegde van Helwald.
De ziekedienster onderdrukte hare aandoening; na eene poos ging zij kalmer voort:
- ‘Ik begrijp niet, dat er duivels in de wereld bestaan, gelijk die de Vallermont.... Ik ken uwe vrouw, Mijnheer.... Zij was u nooit ontrouw, nooit!’
- ‘Gij zegt?’
- ‘Dat Mevrouw van Helwald nooit een oogenblik van ontrouw, jegens u, kan beschuldigd worden. Mijnheer, als ik u overtuig dat uwe vrouw uwer in alle opzichten waardig is, in wat hare getrouwheid aan u betreft, zult gij haar dan de plaats in uw hart hergeven, die haar toekomt en waarna zij vurig verlangt?’
- ‘Dat zal ik, ja, dat beloof ik heilig, bij God!’
Wat had Margaretha moeite om zich te bedwingen! Tranen vloeiden uit hare oogen en hare spraak was een oogenblik belemmerd. Eindelijk vertelde zij alles - alles wat er was voorgevallen.