Margaretha antwoordde niet; zij ging heen en trok de deur toe.
Van Helwald hoorde het vroolijk gepraat beneden, en al gichelend verlieten beiden, Mevrouw en zijn vriend, het huis. De man bleef staan luisteren; het rijtuig rolde voort; hij schoof de gordijn ter zijde en zag het zwarte monster, met twee vurige oogen, om den hoek der straat verdwijnen.
De arme echtgenoot sloeg de beide handen voor de oogen, zakte achterover in den leuningstoel en weende.
Pijnlijk was hem het tegenwoordige, en aan de toekomst durfde hij niet denken. De toekomst!... wat zou het gevolg zijn van dien nacht?... Och, had zij maar met één enkel woord willen toegeven....
Van Helwald dacht aan het verledene.
Wat was er toch wel in dat verleden, hetwelk eene diepe, zeer diepe smart op zijn gelaat afteekende? Ach, het waren herinneringen aan leed en onrecht, door hem aan eene andere toegebracht, en zooals het spreekwoord zegt: ‘boontje kwam nu om zijn loontje!’
Trouw had hij aan een edel wezen beloofd, en eene blinde drift voor Margaretha had hem die belofte met den voet doen treden. Banger sloeg hem het hart, toen hij stap voor stap in het verledene terug keerde.
Met onrustige schreden ging hij door de kamer op en neêr en mompelde:
- ‘Ja, ik heb dat alles verdiend. Mijne straf is rechtmatig. Hoe gaarne zou ik op dit oogenblik de driftige neiging jegens Margaretha willen verruilen voor de kalme geneigdheid, die eens voor die andere in mijn hart leefde! Die toch zou mij niet zoo gedwarsboomd, huis en kinderen verlaten hebben, om zich aan dwaze en gevaarlijke vermaken over te geven. Doch.... dit alles is nu te laat!’
Hij wendde zich om en bleef voor het portret zijner vrouw, dat aan den muur hing, staan; met teederheid mompelde hij;
- ‘En toch, Margaretha, indien gij wist, hoe ik, die de wereld ken, u voor het ongeluk heb willen behoeden! Hoe innig zou ik u hebben bemind, dwars door alle beproevingen en wisselvalligheden des levens! God moge u genadig zijn, en geve Hij dat gij nooit de liefde uws echtgenoots, die gij nu aan uwe ijdelheid ten offer hebt gebracht, zult noodig hebben.’
Geruimen tijd rustte zijn oog op het portret, en zegde eindelijk: ‘Ja, zij is schoon;’ doch op die woorden werd het koud, ijskoud in zijn hart; want hij dacht aan al de gevaren, aan welke zij zou blootgesteld zijn!
Hij dacht aan de huldebewijzen, aan de vleierijen naar welke zij zou luisteren, en welke vrouw luistert naar dit alles zonder eenig venijn daarvan in te zuigen! Geene vrouw, die het oor naar de geringste vleitaal geleend heeft, gaat zoo rein heen als zij gekomen is....
Dan dacht hij er aan, hoe zijne vrouw nog uit dien dwarrelstroom te redden: - hij zou haar van hare kinderen spreken, van hem zelf, van de dagen toen zij pas verloofd waren, en die herinnering was bij hem nog zoo levendig, dat hij zeker meende de oude vlam weêr te doen ontbranden.
Schier zonder te weten waarheen hij ging, trad hij de kinderkamer binnen. Op de schouwlijst brandde een nachtlichtje; het brandde echter helder genoeg om de kleinen te onderscheiden. Arme kinderen!
Hendrik was nauwelijks drie, en Ida nog geen twee jaar oud.
Als hij hen daar, op hunne donzen kussens, beschouwde, beiden zoo schoon, zoo lief, zoo engelachtig, vroeg hij zich af, of al wat hij zeggen kon niet vruchteloos zijn zou, dewijl het bewustzijn dat zij moeder was, haar zelfs niet aan den huiselijken haard kluisterde.
- ‘Neen, ik zal dat beroep niet doen,’ zegde hij. ‘Toen zij trouwde, heeft zij de plichten van vrouw en moeder op zich genomen. Dat zij deze trouw nakomt, daarover moet ik, als man, waken. Mijnen naam moet en zal zij eerbiedigen; de eer dezer kinderen mag door geen smetje bezoedeld worden. Tot nu toe ging ik enkel met zachtheid te werk; nu zal ik doen, wat een echtgenoot kan en moet.’
Zoo ontroerd door verschillende aandoeningen, keerde hij naar zijne bibliotheek terug. Hij trok een stoel bij eene secretaire, ontsloot die, en haalde een voor een herinneringen te voorschijn, die daar lang - zeer lang vergeten hadden gelegen.
Hier lagen pakken brieven, daar teekeningen, en onder dit alles begraven, lag een krans van verdorde najaarsbladen; aan dien krans hing een strookje papier, en hierop las men: ‘van Dora, huize Zorgvrij, 18 October.’
En daar verrees, in zijne verbeelding, het schoone en statige bosch, nabij het buitengoed; onder de eeuwenoude eiken had hij haar, wier stemming zoozeer in harmonie met zijn gemoed was, voor het eerst gezien.
Dan gedacht hij hare verstandige gesprekken, hare bevallige manieren, de strenge schoonheid van haar wezen, den indruk, dien zij op hem maakte; dan gedacht hij haar helder doorzicht, haar scherp oordeel, hetwelk hij daarenboven van dag tot dag des te hooger had leeren waardeeren.
En dan vergeleek hij haar met die andere, een bedorven kind, eene ijdele schoonheid en welke niettemin de eerste verdrongen had - met haar, die dezen avond zoo onbedachtzaam het huis had verlaten, zonder te denken dat ook de eenzaamheid soms gevaarlijk is....
Nu, uit zijn wakend droomen wakker geschud, opende hij een gevouwen papier; daarin lag een verdord blauw bloempje en een takje mirtenloof; met zijn eigen hand had hij er bij geschreven: ‘Ten huize Bloemendaal, 20 Mei; van Dora.’
Ja, ja, die avond stond hem nog levendig voor den geest! Dat zinnebeeld, thans verdroogd, trof hem nu. ‘Vergeet mij niet!’ Nog even duidelijk als woorden het hadden kunnen doen, sprak die bloem, en in zijn hart klonk het: ‘Ach, Margaretha, red mij van die herinneringen!’
Van Helwald ontvouwde een ander blad, en nam daaruit een klis bruin haar.... Geen letter schrift was er bij gevoegd, doch dat was ook niet noodig, want tranen welden in zijne oogen op.
Zijne hand weerde dit alles weg; hij liet het hoofd in de twee handen zakken en bleef zoo geruimen tijd zitten. Soms zuchtte hij; dan wischte hij met de hand een traan weg en hernam zijne houding.
Het sloeg een, twee ure. Mevrouw van Helwald keerde nog niet terug. Langzaam ging de man naar beneden, trad nu in dit, dan in dat vertrek. Alles was doodstil. Niets hoorde hij dan het tikken der pendule hier, of buiten, heel verre, het gedommel van een rijtuig.
Hij stond in eene opvolging van salons; hij had deze met al de mogelijke pracht opgesierd, om zijne vrouw gelukkig te doen zijn; om haar oog te bekoren, had hij daar fluweel, zijde, goud, schilderwerk en brons in overvloed aangebracht.
Ach, waarom wilde zij, te midden van zooveel weelde, niet voor hem leven, zooals hij voor haar had willen leven?
Van Helwald sloeg de beide handen om het brandende voorhoofd; het klopte geweldig; hij meende dat lucht hem verfrisschen zou, schoof de gordijnen weg, opende het venster en trad op het balkon.
De koude nachtlucht deed hem goed; hij schouwde in het rond. 't Was overal rust in de huizen rechts, links en voor hem. De straatlantaarns brandden nog altijd helder; doch in geen der gebouwen was licht. Daar, in die huizen, velen zeer nederig, was ten minste rust en vrede. Helaas, bij hem was dit niet!
Nu hoorde hij in de verte een rijtuig naderen; het kwam al dichter en dichter; van Helwald sloot het venster en bleef luisteren. Hij had zich niet bedrogen: het rijtuig hield voor de deur stil.
Er werd met drift gebeld en van Helwald zelf opende.
't Was gelukkig dat hij zulks deed, want Nelly sliep ongestoord. Toen hij echter de deur opendeed, bleef hij in de schaduw staan, en hoorde Mijnheer de Vallermont tot zijne vrouw zeggen:
- ‘Wij zijn gelukkig, dat Mevrouw van Helwald andermaal onze gezelschappen bezoekt, en ik persoonlijk zal gelukkig zijn, als ik haar nogmaals tot geleider verstrekken mag.’
Mijnheer van Helwald wachtte niet tot dat zijne vrouw geantwoord had; maar in het licht tredende, stond hij vlak voor haar en terwijl hij ruw de hand van den arm, waarop zij leunde, wegtrok, zegde hij:
- ‘Ik ontsla u, Mijnheer, van alle verdere attenties voor Mevrouw; zij zal voortaan alleen in mijn bijwezen de gezelschappen bezoeken.’
Dit werd zoo bepaald, zoo snel, zoo onverwacht gezegd, dat beiden sprakeloos stonden; onmiddellijk viel de deur voor Mijnheer de Vallermont toe en zelfs werden de gewone beleefdheden niet gewisseld.
Mevrouw's oogen vlamden; zij rukte zich los, trad snel eene zijkamer binnen en viel in eenen zetel; haar kleine voet stampte op het tapijt, hare wangen werden gloeiend, en zij rukte en verplukte koortsig eene bloem tusschen hare teêre vingers.