Tien dagen te Blankenberghe
door een Redacteur in vacantie.
I.
Toen Pieter Spa, de held van mijn vriend Van Zeggelen, besloten had, de groote reis naar Londen te wagen, zei de man tot zijn vrouw:
Hoor, weet je wat, ik volg mijn zin,
'k Wil ook de wijde wereld in;
Een burger, van mijn rang en stand,
Moet nu en dan eens buiten 't land;
Dat is om aanzien en fatsoen
Om wereldkennis op te doen....
Zoo ook, welwillende lezer, wordt er in het schoone saizoen, in ieder fatsoenlijk huis, hetzij door den man, hetzij door de vrouw, gesproken.
Men moet, als men denkt ‘menschen van conditie’ te zijn - een woord dat heel rekkelijk is - in den loop van den zomer eens naar eene badplaats of op reis gaan, of... men wordt niet geteld.
In de ooren van honderde snobs, die ons omringen, schijnt het al bijzonder voornaam, als men zeggen kan: j'étais zo-zo's en nog voornamer als men mag zeggen: ik was op den St. Gothard of op den Rigi.
Ik ben echter van dien aard, dat het mij al... heel weinig geeft, of dit voornaam schijnt of niet.
Als ik mij in de zee ga wentelen, of mij daarna op den Rigi of St. Gothard laat droog waaien, doe ik dit, omdat die twee operaties mij persoonlijk pleizier doen.
Verleden jaar, 1873, in de maand Augustus, was ik te Blankenberghe, een kleine badplaats, wier naam misschien in de ooren van sommigen niet heel voornaam klinkt; maar die dit juist voor mij is, omdat men er zooveel stille en fatsoenlijke menschen aantreft, en zoo weinig vrouwen voor welke stilte en fatsoen vervelend zijn.....
't Was een zondagmorgen.
Ik zag in mijne kamer noch zou, noch hemel, noch zee; maar ik voelde als het ware de twee eersten, en ik hoorde de laatste met majesteit bruisen.
Ja, de hemel moest blauw, de zon helder zijn: dat was ook zoo.
Het was een der vroolijkste zondagmorgen, die ik ook beleefd heb; zelfs ontbrak aan dien morgen het geklep der klok niet.
Indien op een zondagmorgen het muziek van het klokgetik zweeg, zou het geen zondag zijn, en als ooit de groote filosofen van onzen tijd konden bewerken, dat die klok zich op dien dag niet meer hooren liet, zou die rustdag ook deels verdwijnen.
Wij spoedden ons - ons, wil zeggen, mijne vrouw en kinderen - op straat en togen daarheen waar de klok ons riep.
Dat is zoo een oud gebruik, lezer; want veroorloof mij u op te merken, wij - heel dat ons - wij hooren nog tot den ouden eed, en uiet tot de ‘verstandigheden’ onzer eeuw.
Wij zijn nog domme, kortzichtige, in 't duister zittende menschen, ten hoogste verlicht door een gewijde waskaars.... en dat verlicht volgens de nieuwere verstandigheden, al heel armzalig.
Blankenberghe, het lieve stadje, kraaknet en zindelijk, ligt vlak onder den zeedijk.
Het deed mij het effect, als een kind, tegen den storm en achter een grooten sterken paraplue schuilend.
Eeuwen heeft het kind zoo geschuild; maar allengs is het grooter geworden en recht staande, kijkt het nu stoutweg over den hoogen dijk, de zee in.
Ik wil zeggen, dat nieuwe gebouwen aan den dijk zijn opgericht, en die laatsten zijn zoo nederig niet als de proper, wit gekalkte visscherswoningen beneden aan den voet.
Een stroom van badgasten vulde de nette Kerkstraat op; 't zijn heeren met witte klakken of fantaisie-hoeden, en witte schoenen; dames in lichtkleurige kleedjes en met hoeden op, die ons aan die der Scheveningsche vischvrouwen doen denken - recht practisch! - groepen kinderen in de wonderlijkste en gekste costumen; menschen van schier alle natiënen ouderdom - kortom, eene eindelooze rei ging naar de oude en nederige kerk van Blankenberghe, om de Mis bij te wonen.
Ik weet niet, lezer, welk gevoel u bevangt, maar - het komt misschien alweêr uit dien ‘ouden eed’ voort - voor mij is, in den vreemde, de kerk een vereenigingspunt, dat, zonder te spreken, de banden der kennismaking vaster toehaalt.
Als ik daar de menschen ontmoet, die ik elders gezien heb, dan denk ik: deze ten minste gelooven, beminnen en hopen zooals ik.
Ik leef dus met hen in eene zekere gemeenschap!
Als ik hen in de kerk heb gezien, ken ik hen ook nader: - kortom, de kerk is voor allen hetzelfde vaderlijk huis.
Verlaat men de kerk, dan ziet men de vreemdelingen, welke men er ontmoette, met minder onverschilligheid aan en die welke u reeds groetten, worden u liever.
Gisteren zoudt ge uwen rug gekeerd hebben naar dien grijzen stoppelbaard, een soort van ijsbeer, dacht ge, en die op den spoorweg tegenover u zat; gij wenschtet die dame naar de maan, die altijd haren neus optrok, alsof zij gedurig door dit of dat reukje geplaagd werd: - vandaag is die afkeer vervallen, omdat gij die menschen naast u hebt zien knielen en bidden.