De Belgische Illustratie. Jaargang 6
(1873-1874)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijOranje in de Kempen.
| |
[pagina 116]
| |
de ehrenburg aan de moezel.
| |
[pagina 117]
| |
de tamboerijn (naar p. de coninck).
| |
[pagina 118]
| |
De prinses, welke deze zinsneê begon, had juist Hendrik Midletown achter de beide meisjes zien staan; deze laatsten wendden zich verschrikkend om en Hare Hoogheid glimlachte. Zij volledigde echter de woorden niet, omdat zij eensklaps begreep, dat zij de aanwezigen bepaald in verlegenheid bracht. ‘Jofferkens, stelt u niet veel bloot aan de avondkoelte,’ hervatte zij welwillend. ‘Daar zijn te veel personen, die belangstellen in uw welvaren. Adieu. Mijnheer Midletown, ik dank u voor uwe lieve attentie!’ en Amalia glimlachte recht bekoorlijk. ‘Die zonder de minste bijbedoeling is toegebracht, Uwe Hoogheid gelieve het mij te gelooven!’ antwoordde Hendrik. ‘Daarom juist is zij, mij lief; ik dank u,’ herhaalde zij. De prinses zette den weg voort; het volk volgde op afstand. Hendrik Midletown was nog gansch bedwelmd over die ontmoeting, toen hem een lange kerel, met een driekleurigen bandelier over de borst en een oranje-lint om den hoed, op den schouder tikte, 't Moest een der talrijke gildebroeders zijn, die den stoet hadden uitgemaakt. ‘Mijnheer Midletown,’ zegde hij, ‘men weet niet hoe men ten uwen opzichte, een dier twee meisjes noemen moet! Dat komt er van als gij, in plaats van zelf te komen, een verrader naar de kapel van het galgenveld zendt.’ De lange vreemdeling had den jongeling scherp aangekeken, en deze was zoo onthutst over die plotselinge verschijning, dat hij als aan den grond genageld stond. ‘Wat wil die man?’ vroeg Elie, en klemde zich vast aan Hendrik's arm. ‘Die man?... Die man?... dat moet weêr die gevloekte Darvis zijn.’ De meisjes kenden sedert eenigen tijd dien naam en schrikten; Eric Ralph werd doodsbleek en wendde zich om, en toen de jonge Midletown naar den vreemdeling rondzag, was hij verdwenen. Er kruisten daar zooveel gildebroêrs, met driekleurige bandeliers en oranje-strikken, dat, was het de procureur of ossenkooper geweest, hij in volle vrijheid, en dit zelfs onder de hooge bescherming van hoofdschouteth, president-schepene en vorster in de straten kon rondwandelen. Eric Ralph sprak geen woord, zelfs niet toen Hendrik Midletown hem goedhartig zegde: ‘Vergeef me, mijnheer Ralph, die ongelukkige zaak kwam ditmaal, onwillens mij, weêr ten berde.’ De valkenier zag naar den kant der warande, nog altijd als door een onmeetlijken boschbrand geteisterd. In de verte juichte het volk en de echo herhaalde het gedruisch; het was of gansch de warande, op dat oogenblik, door levende wezens bevolkt was. ‘Kom,’ zegde Eric stil, ‘willen wij nog even door de warande loopen?...’ ‘Och, ik denk dat het beter voor Retha is, dat wij naar huis gaan,’ onderbrak Elie; maar 't was meer gezegd omdat zij wel zag dat het genot van den avond voor haren vader gebroken was. Welk geheim verborg vader haar dan toch? Of werd hij enkel geplaagd door het denkbeeld, dat die oude dame, door een ongegrond recht op te werpen, hem in een doolhof van moeilijkheden bracht? Men wenschte Hendrik Midletown goeden avond en deze, na het drietal een oogenblik nagestaard te hebben, liep de warande in en verdween weldra in de dichte menigte, die de prinses op hare avondwandeling vergezelde. Neen, voor Eric Ralph was het geen feestdag zonder onweerswolken geweest. | |
IX.
| |
[pagina 119]
| |
Hoogheid sloeg de hare neêr, nam een der zijden flosjes van haar keurslijf tusschen de vingeren en liet het door deze heenglijden. ‘De huwelijksliefde heeft veel leeds vergoed,’ sprak de dame voort, ‘en wij hebben in ons tweede vaderland eene betrekkelijke rust gevonden......’ ‘Hoeveel kinderen hebt ge, mevrouw?’ vroeg de prinses. ‘Ik heb er twee, Hoogheid; mijn Harry en mijne Maria......’ Bij het uitspreken van dien laatsten naam gudsten de tranen over de matbleeke wangen der oude vrouw. ‘Uwe Hoogheid moet mij vergeven,’ zegde zij snikkend, ‘dat ik mijne tranen niet weêrhouden kan. Na vier-en twintig jaren, beween ik nog mijn kind.’ ‘Ik eerbiedig uwe smart, mevrouw; ik neem er zelfs innig deel in. Maar is uw kind tijdens de verwoestende ziekte niet omgekomen? De heer hoofdschouteth meent het zoo. Van waar die overtuiging dat uwe dochter nog onder de levenden verkeert?’ ‘Eene stem in het hart eener moeder laat zich niet verklaren; maar ook niet weêrstreten. De wereld kan ontmoedigend “neen” roepen, zij blijft fluisterend “ja” zeggen. Als alle aangewende pogingen om mijn kind terug te vinden, vruchteloos waren in de oogen der menschen, dan nog zegde mij die stem: “uw kind leeft.” Zonder die stem, ware ik lang onder het lijden bezweken, en echter wat marteling is het leven voor mij geweest!’ Mevrouw Midletown sloeg de met dikke tranen overwolkte oogen ten hemel, terwijl zij de handen op de knieën samen vouwde. ‘Gewis die uitspraak van het hart is niet te verwerpen; zij is heilig en ik geloof dat ze ons van Hooger gegeven wordt,’ voerde de prinses aan. ‘Dus stoffelijke bewijzen zijn er niet......’ ‘Tenzij de verklaring van dien kramer......’ ‘Die wel, laat mij toe dit in het midden te brengen, een misleider kan geweest zijn, evenals zijn handlanger.’ ‘De houding van mijnheer Ralph was echter, toen ik hem over de zaak onderhield, recht wonderlijk en het was hem hinderlijk, Hoogheid, dat wij dit teêre punt aanraakten.’ ‘Eric Ralph is toch wel een eerlijk man......’ ‘Uwe Hoogheid zal gewis niet denken, dat ik daaraan twijfel!’ viel mevrouw in. ‘Geenszins; maar zou Eric Ralph wellicht die twijfelachtige houding niet aannemen, om u niet plotseling te ontgoochelen? Vergeef mij, mevrouw, dat ik, ofschoon zelve moeder zijnde en wetende wat smart is, meer tot uw hoofd dan tot uw hart spreek; doch ik, richtende in uwe zaak, moet meer met het eerste dan het laatste te rade gaan.’ ‘Ik dank Uwe Hoogheid voor die edele bezorgdheid; ontgoochelen kan mijnheer Ralph mij echter niet. Een van die kinderen is het mijne....’ ‘En herkent de moeder dan haar eigen kind niet, mevrouw?’ ‘Helaas, neen!’ en de dame sloeg de beide handen voor de oogen. ‘Neen, evenmin als mijn kind mij erkent.’ ‘En welke der twee dochters heeft dan min of meer uwe of uws mans wezenstrekken?’ ‘Nu deze, dan gene.’ Hare Hoogheid meende op te werpen, dat haar dit onmogelijk voorkwam, doch zij wilde de oude vrouw niet gansch of liever niet plotselings ontgoochelen; want het leed geen twijfel, die arme moeder schiep zich een tooverbeeld. Sedert lang had zich een bepaald, een vast denkdeeld in het afgebeuld hoofd gevestigd, en wie weet of die onverzettelijke gedachte niet tot krankzinnigheid oversloeg - eene meening, die de schouteth reeds den vorigen avond losweg had opgeworpen. Nog een lichtstraaltje schoot door de duisternis! ‘Heeft uw kind niet eenig teeken, dat door een der uwen werd opgemerkt?’ zegde de prinses. De oude dame schudde diep bedrukt het hoofd. ‘In dat geval....’ liet Amalia met een zucht er op volgen, en stond op als om het teeken te geven, dat zij voor het oogenblik verlangde het onderhoud af te breken. Mevrouw Midletown begreep alles; zij vreesde dat ook hier haar de zwakke stroohalm ontsnappen zou, en deed een laatste, een krachtig beroep op het goede hart der prinses. De ongelukkige moeder zakte zelfs op de knieën en snikkend stamelde zij: ‘Op Uwe Hoogheid heb ik naast God betrouwd! Stoot mij niet weg, mevrouw, nu ik eindelijk, na vier-en-twintig lange jaren van zielefoltering, het geluk meen te bemachtigen. Uwe Hoogheid kan mij, alvorens ik ten grave daal, mijn kind teruggeven. Gun mij dat geluk en de arme bannelinge, de moeder met duizende smarten, zal Uwe Hoogheid dankbaar zijn.’ De prinses had de oude vrouw opgericht en zegde zeer ontroerd: ‘Zeg mij, wat moet ik voor u doen?’ ‘Mijnheer Ralph is in dienst van Uwer Hoogheids zoon....’ ‘U verlangt dat de valkenier gehoord worde? Dat zal vandaag zelf gebeuren. Er zal u daarna eene ronde en rechtzinnige uitlegging worden gegeven. Geloof mij, mevrouw, uwe zaak heeft mij belang ingeboezemd, en indien ik balsem op de wonden des harten eener moeder en echtgenote leggen kan, zal ik dit met innig geluk doen.’ De oude vrouw greep de hand der prinses-douairière, drukte haar vurig aan de lippen en verliet langzaam het vertrek. Toen zij was heengegaan, bleef Amalia van Solms een oogenblik als in gedachten verzonken staan. Zonder twijfel had zij hier met eene moederlijke begoocheling te doen, en echter wie zou die mysterieuse stem, dat onverzettelijk gevoel hetwelk zich in het hart dier vrouw openbaarde, onaangemerkt durven verwerpen? De prinses trok aan de schel en toen de escuyer in de deur verscheen, vroeg zij: ‘Is de heer ridder de Knuyt in de voorkamer?’ ‘Neen, Uwe Hoogheid, niemand dan de jonkvrouw van Wassenaer en de heer Buisero.’ De prinses vestigde denkend het oog op het vloertapijt; in den aanvang wilde zij een tweeden persoon met de ondervraging van Eric Ralph belasten; doch nu scheen zij van dit denkbeeld teruggekomen - en zij had gelijk. ‘Gij kent den valkenier van Zijne Hoogheid?’ ‘Mijnheer Eric Ralph.’ ‘Juist zoo; dat hij zich onmiddellijk herwaarts begeve. Zeg aan den heer Buisero dat ik hem wacht. Verzoek de jonkvrouw van Wassenaer mij, binnen een uur, ter wandeling te willen vergezellen.’ De escuyer ging heen en de secretaris van den stadhouder trad binnen; doch de prinses was verstrooid, luisterde schier niet naar zijne opmerkingen, teekende onachtzaam een paar brieven en de hoveling verdween zoo spoedig mogelijk, overtuigd dat Amalia van Solms op dat oogenblik niet zoo goed geluimd was als wel den vorigen dag. Dat was echter niet zoo: de verschijning van die oude, eerbiedwaardige vrouw, welke sedert een halve eeuw ongenadig door familierampen werd vervolgd, had haar diep getroffen. Er was iets grootsch in dat wezen, hetwelk, alleen gesterkt door haar godsdienstig gevoel, gansch haar leven geworsteld had en, op den rand van het graf staande, den strijd nog niet opgaf. Hoe gaarne had de prinses die moedige martelares, in den avond van haar leven, den troost gegeven naar welken zij zoo lang en zoo vurig gesnakt had; doch zij vreesde wel dat ook ditmaal de ontgoocheling het deel der arme moeder wezen zou. Immers de bewijzen van het beweerde lagen niet voorhanden? Amalia van Solms wilde, na een oogenblik peinzens, de bezorgdheid over die moeilijke zaak ter zijde schuiven. Zij was toch niet naar de Vrijheid gekomen, om zich met dergelijke zaken in te laten; doch het beeld van de oude mevrouw drong zich telkens vooruit, en zou haar geen rust laten..... Een zacht tikken op de deur wekte hare aandacht op; de escuyer kondigde de komst des valkeniers Zijner Hoogheid aan. Eric Ralph bleef aan de deur staan. ‘Nader, Ralph,’ zegde de prinses op goedwilligen toon. De Vrijvrouwe stond nabij het venster. De valkenier deed een paar stappen vooruit, doch bleef op eerbiedigen afstand. ‘Mijn beste Ralph, ik heb dezen morgen een onderhoud gehad met mevrouw Midletown...’ en bij die laatste woorden zag de prinses den valkenier scherp aan. ‘U begrijpt wat dit bezoek beduidde, Ralph...’ Eric boog het hoofd, sloeg de oogen neêr en een doodelijk bleek overtoog nu zijn wezen. | |
[pagina 120]
| |
‘Ik geloof dat die oude dame zich aan begoocheling overgeeft,’ sprak de prinses, voor den valkenier bemoedigend, voort; ‘doch wij moeten haar zoo min al te barsch deze illusiën ontnemen, als wij haar in een onwezenlijken kring mogen laten voortleven.’ ‘Veroorloof mij, Uwe Hoogheid.....’ De stem van Eric was diep bewogen, zijne stem was er door verkropt. De aandacht der prinses was sterker opgewekt. ‘Spreek,’ zegde zij. ‘Ik ben een eerlijk christen mensch en wil Uwer Hoogheid, zoo waar als er een God is die ons hoort, de waarheid zeggen. Neen, ik geloof dat het niet enkel begoocheling is bij die oude dame.’ ‘Gij zegt?’... viel Amalia verwonderd in. ‘Ik verklaar voor Uwe Hoogheid, dat ik maar één dochtertje heb en het tweede inderdaad een aangenomen kind is.’ Amalia omklemde met de eene hand krampachtig de gebeeldhouwde leuning van den stoel. Er tintelde vuur in haar donker oog en men zou gezegd hebben, dat al hare gramschap op den ongelukkige dreigde neêr te storten. ‘Is een dier kinderen het dochtertje van mevrouw Midletown?’ ging Eric voort. ‘Ik weet het niet, doch de omstandigheden pleiten ten gunste van dit denkbeeld. Dit echter vermoed ik slechts, sinds ik in de Vrijheid ben terug gekeerd.’ De valkenier boog het hoofd en sloeg de hand voor de oogen, om zijne tranen te verbergen.
de oude toren te aarschot.
‘En waarom,’ zegde de prinses streng, ‘geeft gij dan aan die ongelukkige moeder haar kind niet terug?’. ‘O, Uwe Hoogheid moge het mij gelooven, ik wenschte zulks uit den grond mijns harten te kunnen doen; doch eene verschrikkelijke omstandigheid belet mij dit.’ ‘En welk is die omstandigheid?’ ‘Zoo min als mevrouw Midletown haar kind erkent, zoo min weet ik welk kind het mijne is - en is zij moeder, ik ben vader.’ ‘Onmogelijk.’ ‘Ik zweer het Uwe Hoogheid bij al wat heilig is, bij mijne ziel, bij mijne zaligheid. Meer dan eens heb ik aan die dame willen zeggen: neem uw kind, maar neem het mijne niet! Hoe lief beiden mij zijn, toch is er eene stem in mij die mij zegt: maar uw bloed dan?’ Er lag in die woorden een toon van diepe smart, van innige overtuiging, van heilige wanhoop zullen wij zeggen. De Vrijvrouwe zette zich in den leuningstoel. ‘En die strijd is nog heviger geworden, sedert ik weet dat mijnheer Midletown mij de eer deed naar de hand van een der meisjes te dingen.....’ ‘Maar ik begrijp niet hoe die verwarring mogelijk is; dat zulks van de zijde van mevrouw Midletown het geval zij, laat zich bevatten: zij toch heeft haar kind in eene lange reeks van jaren niet gezien; doch met u is dit niet zoo?’ ‘Veroorloof, Uwe Hoogheid, mij eene kleine uitweiding!’ ‘Volgaarne, spreek.’
(Wordt vervolgd.) |
|