Oranje in de Kempen.
Tafereelen uit den Jare 1649, door August Snieders.
(Vervolg.)
Te Poppel had Hare Hoogheid ontbeten en minzaam over het hartelijke onthaal hare voldoening betuigd, en daarna was de stoet, onder het gejubel en horengeschal, den weg naar de Vrijheid ingeslagen.
Het nieuws, door den knaap aangebracht, deed aller hersens koken. De geestdrift liep als eene aangestoken kruitslang voort en sleepte allen, zelfs de koelsten, meê. Al wat beenen had, stroomde nu naar de Potterstraat, die met hare frissche berken, kransen, wimpels en chronicums een recht feestelijk aanzien had.
Alle vensters en deuren waren geopend en door menschen in zondagsgewaad bezet; de straat, de gevels, de daken, de boomen hier en daar wiemelden van nieuwsgierigen.
Het was omtrent half vijf toen uit den St-Pieterstoren - uit wiens vondelgat schuins eene groote driekleurige vlag stak, juist alsof wij een hanenveêrtje op onzen hoed zouden steken - eensklaps het gelui der klokken en den klingelenden beiaard klonken, en dus de komst aankondigden.
Alle klokken der Vrijheid klepten meê; het kanon donderde, en schokkend herhaalden de echo's der warande drie of vier malen ieder schot.
Toen de koets der prinses onder den eersten praalboog - en daar stonden er tot aan de Groote-Markt - doorreed, ging er een gejuich uit duizende en duizende monden op, dat het geluid van klokken, beiaard en kanonnen letterlijk verdoofd werd.
De Jonggesellen speelden nu ‘Wilhelmus van Nassauwen’ en duizende monden stemden andermaal in en zongen;
Ben ick van Duytschen bloet,
Blijf ick tot in den doedt.
Ongeveer tot in het midden der straat, ter hoogte van het huis van mevrouw Midletown, werd de stoet door twee onzer bekenden afgewacht: Quinten Stoffel en mijnheer Simon.
De Jonggesellen waren voorbij gestapt; nu volgde de schouteth, de wethouders, de overheden der Vrijheid, en eindelijk de prachtige koets der prinses van Oranje, wier rood zijden gordijnen waren opgetrost, zoodat men de daarin zittende personen voortreffelijk zien kon.
De vrouwen hadden zich overigens van het kleine masker ontdaan, waarmeê de dames te dien tijde, op reis en op de wandeling deels het gelaat bedekten.
Gelukkig! want de kempische jongens zouden wellicht bij het zien van die gekke mode-dracht, hunnen eerbied vergeten hebben!
De koets was bespannen door zes witte paarden, met zwarte dekkleêren en wiegelende oranjepluimen op den kop; drie voetknechts, in de livrei der prinses, leidden de paarden bij de witte teugels Twee kameniers zaten voor en twee hellebardiers, met ‘den hellebaert in den hant,’ achter op het rijtuig. Op de trede van hetzelve zat, aan weerszijden, een paadje, even als zulks op menig ander rijtuig het geval was.
‘Simon, Mijnheer Simon!’ riep Stoffel, terwijl het saamgedrongen volk hem als het ware in de hoogte stak, ‘waar is nu de prinses, waar is onze Vrouwe?’
‘Die schoone, gezette dame, met krullen langs de licht blozende wangen! Zie, ze knikt! Leve, leve de prinses van Oranje!’
‘Wat schoon vrouwmensch!’ riep Quinten, en luid schreeuwde hij, terwijl hij zijn hoed zwaaide: ‘leve onze Vrouwe!’ Stoffel's stem ging echter in de algemeene toejuiching verloren; maar toch beweerde hij later, dat Amalia van Solms hem gansch bijzonder had opgemerkt en toegeknikt.
Prinses Amalia was inderdaad eene schoone vrouw, niettegenstaande de zeven en veertig jaar. Zij was gezet van gestalte, tamelijk vol van gelaat, zonder daarom eene kenmerkende fijnheid in de trekken uit te sluiten; nog lag er frischheid op de wangen en lippen, en eene scherpgeestige helderheid in de bruine en recht vriendelijke oogen, die door fijn geteekende wenkbrauwen beschaduwd waren.
Het aangezicht, blank van vel, was door de beweging en de ontroering licht gepurperd, en door de afhangende, donkerbruine krullende lokken omlijst, werd het juist daardoor nog aangenamer.
Uit gansch dat wezen sprak, niettegenstaande al de welwillendheid van den blik, eene hooge maat van eigenwaarde; anderen zouden misschien zeggen, een glimp van trotschheid, van heerschzucht. Dit echter werd dan ook zorgvuldig onder de tevredenheid, welke het prachtig onthaal haar blijkbaar gaf, verborgen en slechts die, welke haar van nabij in haar innerlijk leven kenden, moeten die glimp op dat oogenblik hebben bemerkt.
Amalia van Solms was eene scherpzichtige en diplomatische vrouw, en die eere wist te geven aan den stand, waarin Frederik-Hendrik haar, de volgelinge van de koningin van Bohemen, gebracht had. Zij wist voortreffelijk haren rang te houden, en eischte ook dat men haar, in dat geval, de eerste plaats niet betwisten zou.
Bij hare eerste entreê in den Lande van Turnhout, wilde Amalia van Solms, in uitdrukkking van gelaat, in pracht-kleedij en al hare omgeving, zich op de gunstigste wijze voordoen, en voorwaar! zij was daarin volkomen gelukt; want zij had, in een oogopslag, aller harten gewonnen.
Op het oogenblik dat Quinten den hooger aangehaalden uitroep hooren liet, ontstond er een hevig gedrang tusschen het volk; tien of twaalf forsche ellebogen speelden krachtig in het rond, en men hoorde eenige stemmen luid schreeuwen: ‘plaats voor mevrouw Midletown.’
Er kwam inderdaad ruimte tusschen de volksmenigte, en de oude dame in rouwgewaad, bleek en bevend, naderde de koets, die, op een teeken door de prinses aan een in het rijtuig zittend heer gegeven, stil hield; de dame reikte diepbuigend der Vrijvrouwe een in vier geplooid papier over.
Het overhandigde werd, met een welwillenden en belangstellenden glimlach, aangenomen.
Toen reeds de paarden voortstapten, weerde de prinses nogmaals met een prachtigen waaier, dien zij in de kleine hand hield, het roodzijden gordijntje achterwaarts, boog zich eenigszins naar buiten, en knikte de oude dame met innige welwillendheid toe. Die laatste beweging was niet kunstmatig en met voorbedachtheid gedaan, neen, zij kwam inderdaad uit het hart voort.
‘En wie zit daar nog in de koets?’ vroeg Quinten.
‘De jongste dochters der prinses, Hendrika en Maria,’ antwoordde Simon, fier over zijne bekendheid met die lui.
‘En die manskerel daar?’
‘Dat is Hare Hoogheids hofmeester.’
‘Simon, Mijnheer Simon, daar is eene tweede koets, nogmaals met zes schimmels bespannen, nogmaals voetknechten en hellebardiers.’
‘Leve onze stadhouder!’ riep Simon. ‘Dat is Willem II en zijn jong vrouwtje, dochter van Karel, koning van Engeland, en Henriette van Frankrijk. Een prachtig huwelijk, man! en waar de jonge prins zich ook niet weinig op laat voorstaan!’
De stadhouder was een jong man, met hoog voorhoofd, fijne trekken, iets ingetogen en vastberaden in de uitdrukking zijns gelaats.
Hij, even als zijne gemalin, waren meer terughoudend dan de moeder, als wisten zij, dat ze, ook hier, de eerste plaats niet konden innemen. Dat hinderde Willem misschien wel; want de eerzucht die hij zijner moeder toeschreef, was hem zelf eigen en het had zijn anders flink karakter wel verbitterd, dat de Staten hem in die eigenschap met eene zoo ijzeren hand temden en dwarsboomden, wanneer zij tot op het staatkundig of oorlogsveld oversloeg.
Een derde koets met zes zwarte paarden bespannen, en deze door twee voetknechten geleid, volgde. Achter op den wagen zaten een kamenier en een lakei, en door de weggeschoven gordijntjes bemerkte men Willem-Frederik, gouverneur van Friesland, met Albertina, dochter der prinses-douairière.
Een dergelijke koets voerde den veldmaarschalk van Holland, graaf van Brederode, die Amalia's zuster gehuwd had, verder deze laatste en hare twee dochters. Dan begroette men de koets door zes donkerbruine paarden bespannen, waarin zich de Vrouwe-douairière, Dona, zuster van Amalia, met hare beide dochters en dezer echtgenoten bevonden, de vrijheer Slabbeda en de Heer van Valckenjaen, en eindelijk den wagen, met zes lichtkleurige bruintjes bespannen, waarin een paar staatsjoffers,