‘Schoon, schoon!’ riep Quinten in geestdrift ontvlamd, die trouwens door al de nieuwsgierigen gedeeld werd, Simon daargelaten.
‘En wie zijn die persoonaadjes?’ hervatte de haagsche wijsneus.
‘Wat zijn ze deftig in 't zwart, met witte kragen, witte opslagen aan de mouwen en dan die breede oranje-sluier om het middel. Schoon! Wie zij zijn? Wel, een deel der wethouders, de heiliggeestmeesters, de aalmoezeniers, de gezworenen en bedezetters.’
‘Ik versta geen woord van gansch die rimram. Nu, om 't even.’
Hoe kon Simon, die zooveel Hoogedelmogenden en gezanten van den lande gezien had, zich ook inlaten met die kleine boersche lui der Kempen - hij, die geroepen was dagelijks ridder Knuyt's gebloemden kamerrok te helpen aan- en uittrekken!
‘En wat is dat nu voor een kompanie?’ hervatte de lijfknecht.
‘Die nu volgt is de gilde van Rethorica. Op de rondas prijkt het wapen en in het wit der driekleur leest men nogmaals voor Vrouwe en Kroost. Ziet ge wel, mijnheer Simon, dat hunne stokken met de drie kleuren omschilderd zijn?’
‘En wat dragen die lui daar aan de platte Oranjekleurige muts?’
‘Erica's, heidetakjes. Onze Rethorica is een voornaam geleerd en pleizierig gezelschap, waar men cluyten speelt, die iemand lam en kreupel zouden doen lachen.’
‘Ha, dat zijn dus zoo wat..... kluchtspelers? Van dat goedje hebben wij in den Haag en te Amsterdam ook veel. Een zekere koopman in kousen te Amsterdam, zoo iets van..... Joost van Vondel meen ik..... laat zich veel met die gekheid in. Je begrijpt, Stoffel, als men optochten te Munster en die der Staten heeft gezien...’
‘Mijnheer Simon, zie eens hoe schoon!’ onderbrak de waard den knecht, die met minachtende, half toegenepen oogen en de handen op den rug, de kempische aardigheden naarzag. ‘Zie, dat zijn de dekens zegelaars, ondermans en broeders der tijkenatie en andere wevers.’
‘Wat postuur staat daar op dien standaard te prijken?’
‘Dat van hun patroon; 't is de H. Severius.’
Er speelde een lichte glimlach over Simon's lippen; want de man beweerde een hoogst verlicht hoofd te hebben en boven alle ‘superstitie’ van heiligen en verdere hemelingen te staan.
‘En op de plaat, die op den driekleurigen bandelier is vastgehecht?’ ging hij voort.
‘De schietspoel en de blauwe vlasbloem.’
‘En wat moet nu die volgende standaard verbeelden?’
‘Wel drommels, dat zijn de zinnebeelden van den koophandel.’
‘Ik meen daar zoo wat scheepsmasten in dat wapen te zien? Heb je hier dan ook schepen, man?’
‘Neen, daar doen we hier niet aan; dan moet ge hooger op of lager af.’
‘Ja, dan moet je naar Amsterdam....’ en Simon was op het punt een wijdloopigen lof van de groote koopstad te maken, om die nietige Vrijheid daaronder letterlijk te begraven; doch Quinten luisterde niet.
Voor hem was alles wat hij zag, schoon en kon er ook nergens iets schooner bestaan dan in de Vrijheid: Quinten Stoffel was dus een echt Turnhouter.
Nog altijd wees hij op de koophandelsgroep, toen Simon andermaal vroeg:
‘En hoe heet dat troepje, met zijn geschilderden scheepsmast en de lange oranjestrik om den hoed?’
‘Dat is de St.-Nicolaas-gilde. Ha! daar achter dien horenblazer komen de broeders der St-Joris-gilde. Zie eens hunne vaandels, beuken en driekleurige bandeliers met twee pijlen.’
‘En hoe heet dat ding of wapen, dat ze op den schouder dragen?’
‘Wel drommel, dat is een kruisboog.’
‘En gaan ze daarmeê naar den, oorlog? Bij ons, in den Haag, weet je, houden wij meer van musketten en kanonnen.’
‘Naar den oorlog? Wij willen hier niets van den oorlog meer weten. Met den kruis- en handboog, schieten wij op den schutsboom en naar den koningsvogel.’
Quinten Stoffel groette nu dezen dan genen, die beneden in de gelederen marcheerden, en riep hun een woord van tevredenheid en bemoediging toe, en als hij, zoo ver het oog droeg, de bonte mengeling van menschen, vanen, wimpels, wapens en kleuren in de straat zag, kon hij zijne kreten van bewondering niet weêrhouden.
‘Nu volgt de gilde van St. Sebastiaan,’ hervatte Quinten. ‘Ge ziet wel dat er in de kenteekens geen verschil is met de St. Nicolaas-gilde: enkel draagt de eerste den hand-, in plaats van den kruisboog. Nu komt de gilde van den Jongen Handboog, de St. Sebastiaan van Oud-Turnhout, de St. Antonius-gilde van Oosthoven, de burgerwijken der vier hoofdstraten, met wimpels en driekleurige rondassen, door gecostumeerde leden voor den stoet uit gedragen.’
‘Hemeltje, wat rommelzootje komt daar nu aanrukken!’
‘Dat zijn de gecoitteerden.’
‘Wat zeg je? Staan die nu aan een bepaalden prijs gequoteerd?’ zegde de knecht, die dacht daar een heel geestig ‘repartie’ gevonden te hebben, zoo als hij wel eens gehoord had, als hij met de servet op den arm achter de gasten stond.
‘Zijt ge dwaas? “Gecoitteerden” beteekent afgevaardigden der dorpen. Daar hebt ge nu de wevers van Arendonk en de gilden van het west-kwartier.’
‘Komt er haast een einde aan, Stoffel?’ spotte Simon.
‘Daar hebt ge de gilde van Wilmarsdonk, Rumpst, Boom, Stabroek, Borchvliet en eindelijk van de gehuchten Schoonhoven, Kinschot en Rhode.’
De stoet mocht dan juist den ‘hoogwelgeboren’ heer Simon niet recht bevallen, zeker is het, dat hij een hoogst kenschetsend tafereel opleverde.
De burgermacht, de gilden en ambachten maakten er de kern van uit; soldaten waren er vreemd aan. Even kleinachtend als de ‘ridder van den kleêrklopper en borstel’ op de gilden had neêrgezien, even wijsneusachtig, zag hij in de straten rond, toen Stoffel hem verlaten had.
Simon meende zelfs dat de berken en masten, de bloemen en het groen, in den Haag; te Parijs en te Munster oneindig frisscher en sierlijker waren dan te Turnhout.
Terwijl de knecht - den kleinen snuifschepper eenigszins schuins op het oor, met een half lachend gelaat, deels toegenepen oogen en de handen op den rug - langzaam door de straten kuierde en gelukkig was als of hij ridder Knuit, of de prins van Oranje in persoon ware geweest, wanneer de jongens de muts voor hem afnamen, legde men hier en daar de laatste hand aan het versieren der huizen, en aan de eerepoorten uit fijnen mast, aspergie-groen, bloemen, gekleurde stoffen, wimpels en vlaggen gevormd.
Hier bleef Simon staan om het chronicum te ontcijferen, daar om een vierregelig versje boven eene deur, en door groen en bloemen omlijst, te spellen; ginds stond hij stil aan eene der eerepoorten, en luisterde met welgevallen naar de hem gegeven uitlegging, en toen eens een wever, denkende aan een hoog persoonaadje te spreken zich zelf als de man deed kennen, die het meest tot de versiering had bijgedragen en hiervoor wel in de aandacht Harer Hoogheid wenschte aanbevolen te worden, nam Simon met een welwillend hoofdknikje op zich, de prinses daaromtrent in te lichten.
In de Potterstraat bleef Simon voor den muur van het huis van mevrouw Midletown staan, kwansuis om de sierlijke bloemkransen met oranjestrikken en het prachtig geschilderde wapen der vorstelijke familie, te bewonderen; doch eigenlijk om de twee meisjeskopjes te bespieden, die van tijd tot tijd in het geopende venster der verdieping verschenen, twee heerlijke kopjes, lief en levenlustig.
Het waren Elie en Retha, die, in afwezigheid van hun vader en Hendrik, de oude mevrouw in het nemen der laatste schikkingen voor de versiering, behulpzaam waren, hetgeen trouwens de valkenier niet tegenkantte.
De onbeschofte kijker werd, in den aanvang, in het huis niet opgemerkt; doch toen het oog van Elie op hem viel, sloot zij ontevreden het venster, en Simon wendde nog eens, als een vroolijk ‘cortisaan’ het hoofd om en zette zijne wandeling voort.
‘Drommels,’ zoo dacht hij, ‘waren dat de dochters van Eric Ralph niet? Gewis wel. Die toch sloegen in den Haag reeds zoo'n hoogen toon aan, ofschoon zij toch maar tot het gemeene volkje behoorden. En nu?... Och, dat zal zich vastknoopen aan die gekke geschiedenis, welke mij door Quinten Stoffel verteld is.’
Simon bleef voor dit gebouw een oogenblik staan, trad onder gene poort door, gaf hier teekens van goedkeuring, klopte daar een weversjongen tegen de wang, of ginder eene schoone pottebakkersdochter tegen