De hofnar.
't Was een wonderlijk persoontje, de hofnar in de middeleeuwen! Geen prinsje zoo klein, of het moest zijnen nar hebben. De nar had vrij spreken en kon hij, al lachende, onderwijzen, dan werd hem hoog loon betaald. Meestal waren het kromme, leelijke en bultige kereltjes, kortom, misdeelden door de natuur. In de oudheid schoren zij zich den schedel kaal, om er des te koddiger uit te zien. Laat ons niet vergeten te zeggen, dat destijds schier ieder rijke zijn nar had.
De narren kleedden zich op eene buitensporige wijze en in schreeuwende kleuren; zij droegen groote pluimen en bellekens aan kleedsel en kap en spreidden soms, naar gelang de vrijgevigheid van den vorst, eene aanzienlijke pracht ten toon.
Invloed had dit wezen voorzeker, en vandaar dat het bijna altijd gevreesd, zelden bemind werd door de hovelingen.
Een der beroemdste narren was Triboulet, de nar van Frans I. Gewoonlijk droeg deze tabletten bij zich, op welke hij den naam der hovelingen schreef, die zich, volgens hem, door gekke daden onderscheidden. Eens vernam hij dat Karel V door Parijs komen zou en zich dus als het ware aan zijnen mededinger overleverde.
‘Die prins,’ zeide Triboulet, ‘is gek en verdient op mijne lijst te staan!’
‘Maar,’ vroeg de koning, ‘als ik hem laat doorgaan, wat zult gij dan zeggen?’
‘In dat geval, Sire, zal ik zijnen naam van mijne tabletten vegen, en er den uwe op schrijven.’
Lodewijk XIV, de zich vergodende koning, had gedurende eenige jaren zijner regeering zijn hofnar. Deze heette L'Angely; hij deed zich echter om deze of gene vrijpostigheid wegjagen en de functie werd afgeschaft - of liever werd overgelaten aan de duizende lafbekken, kwaadsprekers en zeggers met almanak-geest, welke tot nu toe nog onze salons opkroppen. Voorwaar, aan zotskappen ontbreekt het daar niet: ze hebben echter minder waarde, minder hoedanigheden dan de Triboulets.