Oranje in de Kempen.
Tafereelen uit den Jare 1649, door August Snieders.
(Vervolg.)
Boven de schouw was een groot schilderstuk, eene Mater dolorosa ingelijst De tafel, met gedraaide pooten, was met een verkleurd kleed bedekt; het roode bekleedsel der stoelen had veel van zijne frischheid verloren. Een leuningstoel hier, een tafeltje met ivoiren en porseleinen snuisterijen daar, een tabouret ginder, een spiegel tusschen de twee vensters, eene fijne mat op den vloer - ziedaar den inventaris.
De vrouw was, zooals wij zegden, in rouw gekleed; uit het sluitend zwart kapke kwamen de sneeuwitte haren te voorschijn.
Op haar bleek, mager en gerimpeld wezen zag men duidelijk dat zij geleden, veel geleden had. Hare geschiedenis was inderdaad eene aaneenschakeling van rampen geweest; maar die vrouw geloofde met eene heilige overtuiging en dit had haar, zelfs in de meest benarde oogenblikken, het hoofd doen recht houden.
Mevrouw Midletown was, zooals men reeds vermoed heeft, eene engelsche van oorsprong. Haar vader heette William Huston en woonde met vrouw en kind, in de laatste regeeringsjaren van koningin Elisabeth, te Londen.
Men noemde deze moeder van het anglicanisme, welke spotternij! de koningin-maagd, de goede moeder Beth, terwijl haar bijzonder leven, zelfs volgens protestantsche schrijvers, eene lange wulpschheid was en men moeielijk een zoo groot dwingeland vinden zou, als zij geweest is.
Die zeventigjarige gekroonde harpij, tot dan toe beurtelings afschuwelijk wulpsch, trotsch, onverbiddelijk en op gemelden ouderdom belachelijk, zelfs voor hare aanbidders, was en bleef in al hare booze driften onverzadigd, en vooral was zij dit in hare zucht tot vervolging en marteling der katholieken, aan welke zij allen schijn van vrijheid ontnam.
De belijders van dat geloof moesten er voor boeten, dat hare moeder Anna Boleyn, met recht als eene boelin en zij als eene bastaard, werden beschouwd.
Duizenden van katholieken werden onder de regeering van die vorstin, welke men met alle recht ‘de bloedige Beth’ had mogen noemen, aangehouden, in de gevangenis geworpen, veroordeeld, gemarteld, gevierendeeld, verbrand, verbannen. Natuurlijk! werden hunne goederen verbeurd verklaard, en vorstin en gunstelingen verrijkten zich met de gestolen rijkdommen.
Onze vlaamsche, brabantsche en antwerpsche gewesten telden duizende ongelukkigen, die, van have en goed beroofd, hier niet zelden van de openbare liefdadigheid leefden, of ten minste een bekrompen bestaan vonden.
Vooral na den moord op de zoo gelasterde en ten onrecht verguisde prinses, Maria Stuart gepleegd, groeide het getal ballingen sterk aan.
De vervolging werd door den sekte-haat nog lang na haren dood voortgezet, en de archieven van Vlaanderen melden ons, dat verscheidene gemeenten hulpgelden of liever aalmoezen stemden voor de verbannen katholieke familiën, die echter de oudste en adellijkste wapens en namen van gansch Engeland voerden.
William Huston was een braaf en eerlijk man; hij had eene groote fortuin in den lakenhandel gewonnen en besteedde een goed deel zijner inkomsten aan goede werken.
Katholiek van overtuiging had hij eene schuilplaats aan een zijner priesters verleend en deze zou in den Kersnacht, in een afgelegen hoek van Huston's huis, de Mysteriën vieren, in aandenken van den heuchelijken geboortedag.
Eenige personen, vertrouwden, waren met het geheim bekend; maar de regeering van een dwingeland, zelfs van een gerokten, bestaat niet zonder spionnen.
Ook wiemelde het in Engeland van verklikkers en aanklagers. De spie drong tot in de katholieke huizen, zette zich aan den broederlijken haard, beluisterde de gesprekken, maakte zich schijnbaar geloofsgenoot - erger dan dat, vermomde zich in het kleed van katholiek priester, betrapte het geheim in de biecht en leverde de weerloozen aan den beul over.
Het vieren van den paapschen Kersnacht, in Huston's huis, werd door een dier vertrouwden verraden. De priester, in zijn miskleed en bij het licht van in haast aangestoken fakkels, door de straten van Londen naar de gevangenis gesleurd, boette de misdaad van getrouw te zijn geweest aan zijn geloof, met zijn leven; Huston werd met vrouw en kind verbannen en zijne goederen verbeurd verklaard.
Naar Antwerpen overgesteken, leidde de weleer zoo rijke man een ellendig leven. Hij was, om verschillende redenen, dieper het land ingegaan en had zich in de Vrijheid gevestigd, waar hij een karig loon op het weefgetouw gezeten, verdiende.
Zijne vrouw stierf van verdriet en lijden; zijne dochter groeide op en was eene schoone maagd geworden, toen de jonge Midletown - ook deel makende van eene voor het geloof verbannen familie, doch die een goed deel van hare fortuin had weten te redden - den armen wever Huston kwam opsporen.
Midletown had als kind het prachtige rijke huis van Huston te Londen gezien, bezocht, daar vriendschappelijk als kind verkeerd, en zijn gemoed schoot vol, nu hij Huston's huis binnengetreden, den edelen man met grijze haren de schietspoel werpen zag.
Toen hij hem vroeg, hoe het met hem ging, antwoordde Huston: ‘Beter, beste jongen, wij zijn maar met ons twee meer; mijne vrouw is reeds gelukkig Hierboven, en mijn tijd nadert ook.’
Eene gift aanbieden durfde Midletown niet; maar de banneling vroeg de dochter des bannelings ten huwelijk, en Huston zegde toen dat huwelijk voltrokken was: ‘Nu kan ik heengaan,’ en hij ging ook kort nadien heen naar het betere vaderland.
Midletown en zijne jonge vrouw - de weversdochter, zooals men wel eens zegde - vestigden zich in de Vrijheid, verre van het groote brandpunt der godsdienstwoelingen in de Nederlanden; zij leefden daar onder de bescherming, die nu eens de aartshertogen, dan eens prins Maurits den bewoners verleenden en hoorden slechts zelden de weeklacht van het rampzalige vaderland.
In 1625 brak de vreeselijke pest te Turnhout uit, en zij verwoestte zoo verschrikkelijk de familiën, rijke en arme, dat gansch de Vrijheid den rouw droeg.
Midletown werd door de ziekte aangetast en even als de twee kinderen, een jongen en een meisje, van het overige der familie afgezonderd ten einde de besmetting tegen te gaan
De vader stierf weldra, zonder zijne dierbare vrouw den afscheidskus te kunnen geven. En de kinderen? Het jongske werd bij de moeder teruggebracht; maar niemand wist iets van het dochterke, een wichtje van eenige maanden oud. Het spoor van dit kind liep, in de onmeetlijke verwarring die er heerschte, gansch verloren.
Mevrouw Midletown spaarde geene moeite om haar kind te ontdekken; doch men moest tot het besluit komen dat het even als zoo vele anderen, bezweken en naar het kerkhof was overgebracht.
Op het kruis van Midletown's graf deed de moeder den naam beitelen harer Maria, doch het hoofd mismoedig gebogen, zegde zij, als had zij er het bewustzijn van: ‘En toch is zij niet dood.’
Vier-en-twintig jaren zijn er sinds dien tijd verloopen en mevrouw Midletown draagt nog altijd den rouw, dien zij slechts afleggen zal, zegt ze, als zij haar kind zal wederzien, is het hier beneden niet, dan zal het in den hemel zijn....
Hendrik Midletown eerbiedigt de smart en den rouw zijner moeder, en, even als hij deed toen hij een knaap was, boog hij, de mannelijke jaren naderende, nog iederen avond naast zijne moeder de knieën, envroeg om een straaltje licht in het geheim, dat het lot zijner zuster omnevelde.
De jongeling begreep wat marteling die toestand voor zijne moeder, en dit jaren lang, was geweest. Wat was er van dat kind geworden? Hoe was het opgegroeid? In wat stand leefde het? Waar dwaalde het verre van huis en moeder rond?...
Och! het beste van al was zich gewoon te maken aan het denkbeeld dat het kruis op het kerkhof waarheid sprak.