Zelfs de breede schouwen, met gedraaide marmeren kolommen geschraagd, of wel de laatste sierlijk in hout gesneden; het witte beeldhouwwerk boven de deuren en in de eenigszins pyramidaal oploopende schouwen - echter niet altijd beeldhouwerij, maar wel eens meesterlijk met diepe en donkere schaduwen geschilderde figuren, 't geen ons zou doen zweeren dat het beitel-, terwijl het penseelwerk is; de soms kunstig gestukadoorde zolderingen; de met jachtgereedschap, hertenkoppen, faisanten en loofwerk besnedene trapleuningen - dat alles houdt ons niet bezig.
Aan al die bijzonderheden zullen wij meer aandacht geven, wanneer de nieuwe Vrijvrouwe het huis weêr zal hebben bezield; als de lange zijden of damasten gordijnen de nissen mysterieus zullen hebben gemaakt; als de mollige tapijten hier en daar het geluid van den voetstap zullen hebben verdoofd - kortom, als er ons, rechts en links, binnen en buiten weêr menschelijke stemmen te gemoet klinken.
Wij openen eene deur en treden het vertrek binnen, waar wij de twee vrouwen aan het open venster hebben gezien.
Beiden zijn in eene zwarte stof, doch zeer netjes, gekleed; de groote witte kragen, die langs voren puntig neêrhangen, en de witte kapjes die zij op het hoofd dragen en welke de achteruitgestreken donkerbruine haren ophouden, zouden bij het eerste gezicht aan eene soort van geestelijke zusters hebben doen denken; doch de weelde der haren, de vroolijke gezichtjes, de heldere blauwe kijkers, die onder de fijn gebogen wenkbrauwen fonkelden - dat alles zegt ons, dat wij hier wereldsche, doch lief nederige wereldsche meisjes voor ons hebben.
De twee meisjes zijn beiden voor in de twintig: oud; het moeten zusters zijn - wie weet! misschien wel tweelingzusters.
Denkt gij nu dat zij juist denzelfden familietrek hebben? Dan zal men zeggen, ja en neen, Er is in het geheel, zoo dunkt ons, eenige overeenstemming: in de uitdrukking der gevoelens, in den toon der stem, in de oogen, in den glimlach; doch niet in de trekken zelven. Het neusje van deze is missschien wat fijner gebogen dan dat van gene, de lippen kunnen wat geestiger geplooid zijn, de blauwe oogen van deze wat dieper liggen, de trekken rond den mond misschien wat eêler zijn; doch wie nu juist de schoonste is, kan moeielijk worden uitgemaakt.
Als de sinjeurs over dat punt begonnen te haspelen - en in iederen stand, te beginnen met den minderen om te eindigen met het Hof in den Haag, was dit punt reeds aangeraakt - dan waren en dan bleven de partijen ten slotte nog altijd verdeeld, en men eindigde gewoonlijk met te zeggen: ‘Elie is eene ernstige, Retha eene vroolijke schoonheid.’
Elie - eene verkorting van Elisabeth, - en Retha - verkorting van Margaretha, - waren de dochters van Eric Ralph, die langen tijd eerste valkenier, of zelf zoo iets of wat meer, van den prins van Oranje was geweest, en nu - en misschien wel omdat die Eric een Brabanter was en, onder ons gezegd, altijd en niettegenstaande de reformatie en de gereformeerde omgeving, roomsch was gebleven - naar de roomsche Vrijheid gezonden werd, om daar, namens de prinses-weduwe, wat orde te stellen in kasteel, jacht en wat zoo al meer.
Eric Ralph was een flink man, met wien de grooten gaarne te doen hadden, en die zich door zijn deftig gedrag, onberispelijken levenswandel en streng zedelijke begrippen, aller achting verworven had.
Zijne Hoogheid sprak niet zelden met Ralph, zelfs over datgene wat noch den valk, noch de jacht betrof en de prins van Oranje had meer dan eens voor het valkeniershuis stilgehouden en schertste wel eens met Retha en Elie.
Deze hadden dan ook eene meer verzorgde opvoeding genoten, dan het met meisjes van haren stand 't geval was; zij spraken niet alleen hollandsch maar ook fransch; zij lazen niet alleen de dichters van Nederland; maar zij maakten ook muziek en tokkelden vrij aantrekkelijk de gitaar, haar door een muziekmeester uit den Haag, tot tijdkorting, geleerd.
Meer dan dat: Retha en Elie kenden verscheidene beroemdheden in persoon, en dit werd wel eens toegeweten aan de bijzondere gunst, waarin de twee lieve meisjes bij Hunne Hoogheden stonden, want niet alleen waren zij gekend door den prins, maar zelfs door de vorstelijke douairière.
Vondel, den grooten Vondel hadden de twee zusters eens te Amsterdam gezien, en, ja, dat was eene heuglijke gebeurtenis; zij hadden hem zelfs gesproken. Zij herinnerden zich nog altijd, dat hij haar onder ander zegde, dat hij brabantsch bloed in de aderen had, even als zij.
Ridder Huygens had meer dan eens in het valkeniershuis vertoefd, als hij Ralph over jacht en visscherij kwam raadplegen, maar dan ook had hij niet zelden eenige dichtstukjes bij zich van Anna Roemer, Hooft, Simon de Beaumont, Westerbaan, Jan Starter en vooral wel eeus van zijn eigen persoon; want al waren de valkeniersmeisjes even ‘beroomd’ als de eerstgemelde dichteres, en al hielden zij dan ook aan ‘de groote Papenstadt’, toch was de gewezen secretaris niet ongevoelig aan haren lof.
De beide meisjes wierpen rechts en links blikken door het venster; 't was, zoo als wij zegden, een heerlijke morgen; de zon deed een helder frisschen gloed over de spitse, hooggetopte populieren glansen.
De lucht was blauw; de reiger dreef op zijne breede wieken boven het park, gewis om er weldra op neêr te slaan en in den vijver ongestoord te visschen; honderde musschen tjilpten, de zwaluwen scheerden over het watervlak, in hetwelk soms de karper opsprong en een oogenblik het spiegelgladde water rimpelde.
Beneden, rond den gouden zonnewijzer, langs het marmeren bekken der fontein, schoten bloemen in het wilde op, of tusschen het gewone hout bloeiden purpere en witte ceringen, de bloeiende doorn en hier en daar een vruchtboom.
Achter het kasteel strekte zich het hertenkamp uit, door eene omheining van het gebouw gescheiden.
Het edele wild was er schaarsch op dat oogenblik; maar toch was een enkele ree schuchter over de vlakte van het park komen rennen, om aan de tegenovergestelde zijde in het hout te verdwijnen.
‘Wat heerlijke en frissche natuur, Elie!’ riep Retha, die men wel eens de vroolijke noemde. ‘Hoe jammer dat alles een zoo verwaarloosd uitzicht heeft. Nu, men mist hier inderdaad de ‘hollantsche properigheyt.’
‘Ik zeg niet, neen,’ antwoordde de zuster met, hare diepliggende blauwe oogen; ‘maar het uitzicht op die warande is inderdaad aantrekkelijk. Mocht ridder Huygens, de heer van Zuylichem, ze zien, hij maakte er gewis een liedeken op.’
‘Toch niet; die heeren zingen het liefst den lof van hun eigendom!’ lachte Retha, en het meisje maakte, zonder er op na te denken, hier eene groote en scherpe kritiek.
Elie luisterde niet; zij mijmerde en volgde schijnbaar de vlucht van den reiger.
‘Herinnert gij u die verzen van den heer van Zuylichem, Retha?’
Hier is....
En dewijl de herinnering bij Elie te kort schoot, viel Retha in:
‘Meent gij dat vers het Voorhout, waarin Rome zoo ongepast en zoo hatelijk wordt aangehaald, en waarvan de ridder ons eens de eerste strophen van opdreunde?’
‘Juist zoo.’
‘'t Was ongeveer als volgt:
Hier is Kauw en Kraey aan 't reppen,
Hier de Reyger in de lucht,
Hier den Oyevaer aen 't kleppen,
Hier de Swaluw in de lucht.’
‘Indien mijnheer Vondel die warande, die frissche natuur, die kalmte en rust eens bezingen kon!’ hervatte Elie, altijd het oog op het landschap gericht.
‘Ja, dat zou heerlijk zijn; maar ook ridder Huygens tegenover Vondel, dat is de kikvorsch tegenover de nachtegaal, dat is de klampert tegenover den arend.’
‘Uw oordeel is streng; maar ik stem het in.... Ik zal van ons verblijf in den Haag toch altijd een goed aandenken bewaren,’ ging Elie op mijmerenden toon voort. ‘Wij hebben er gelukkige dagen gesleten en lieve menschen ontmoet, en Brabant moge ons geboorteland zijn, toch was het mij van lieverlede ontgaan.’
‘Maar ook hier zullen wij welwillende menschen vinden....’
‘Zeker wel; maar Turnhout moge zich ook Klein Brussel noemen, het is toch de Haag niet. Dat herinnert mij uwe vergelijking van zooeven tusschen Huygens en Vondel.’