Helaas, zelfs die Telemachus ontsnapt haar, terwijl hij daar op het kasteel, als een vischje in het water, als een paradijs-appeltje aan den boom, had kunnen leven!
Waar is hij heen getogen?
Misschien zit hij verre van hier, in dit of dat arm boerendorp, om de domme kinderen het a, b, c te leeren.
Dat is nu juist het geval niet.
Mijnheer van Hilversum, of beter gezegd baron Alfred Plos van Peelland, heeft dezer dagen aan zijn ouden vriend, den pastoor, geschreven dat hij zijn examen heeft afgelegd als attaché van legatie en den buitengewonen gezant bij het Weener hof, als secretaris vergezellen zal.
Dat heeft nu wel in het dagblad gestaan, hetwelk mijnheer Portunaculus dagelijks leest; maar dewijl men baron Plos van Peelland niet kent, tenzij dat de vroegere eigenaar van het kasteel denzelfden naam droeg, heeft men daarop geen acht geslagen.
Allengs wordt de ‘gouverneur,’ zijne korte aanwezigheid op het kasteel en het tooneel aan het huis van Dreuzel, vergeten en alleen Calysopso-Euphrasie staat, wel niet juist, aan den oever der zee, want er is natuurlijk geen zee; maar toch soms aan den boord van den vuilen vijver te droomen - eene bezigheid, die niet zelden door een paar donderende vloeken van den edelen heer Portunaculus onderbroken wordt.
Men houdt zich weldra op het kasteel met belangrijker zaken bezig, dan met een blonden ‘schoolmeester.’
De fortuin van mijnheer Portunaculus Peters heeft, ten gevolge van dwaasheden, om geen ander woord te bezigen, door vader, zoon en dochter begaan, en eindelijk door mislukte beursspeculatiën, eene breuk gekregen waarvan zij niet genezen wil.
De vader heeft zijn zoon, zijne verteringen verweten, de zoon heeft den vader dergelijke aangename dingen niet gespaard; de dochter heeft in dat wanluidend concert hare plaats gevonden - kortom, die lieve familie heeft eenige dagen lang aan de bedienden van het kasteel, een schier onverdoken tooneel van ‘lieftalligheden’ geleverd.
Mijnheer Portunaculus zou zijne liefde voor zekere, vooral met zijne jaren niet meer overeenstemmende, vermaken beteugelen; mijnheer Eleodoor zijn al te ruime uitgaven voor alle soorten van genoegens inkrimpen, en eindelijk aan een . . . geldhuwelijk denken, dat alles weêr zou effen maken.
Verder zou men hier en daar wat kostelijke boomen vellen, de huur van eenige pachters opslaan - ze mochten dan ook al wat schreeuwen - een halfdozijn bedienden, hoe mager betaald ook, afdanken en onder anderen de tot niets meer goed zijnde Dreuzel, die daarenboven een vriend van hun aartsvijand, van den pastoor, geworden is.
Ja, Dreuzel is geen boschwachter meer; zijn huis is ontruimd, zijn huisraad verkocht en hij zelf staat onder den blooten hemel, verzwakt door de ziekte die hem, volgens ieders denkwijze, sedert lang ten grave had moeten slepen; maar Dreuzel schudde het hoofd en zeide:
‘Als het ander kasteelvolk zal teruggekomen zijn, zal ik sterven.’
Niemand wist wat de oude zeggen wilde, en de spraak ging dat het Dreuzel in het hoofd scheelde; zelfs Kaat verstond er niets van en gaf er ook geen acht op.
Kaat zal de wijde wereld ingaan, als haar vader maar verzorgd is; zij zal gaan dienen. Nu, dat heeft ze toch reeds lang meenen te doen; doch men moest den oude rustig in zijn huis hebben laten sterven; meer heeft zij niet gevraagd.
De haat jegens den rijken zoon en den vader, brandt nu in de wilde ziel van het meisje; zich wreken, dat denkbeeld vervult hare ziel.
Trouw als een hond is zij Eleodoor gevolgd, doch de hond werd getrapt en is nu razend kwaad geworden.
Haar gelaat is bleek, haar donker oog flikkert onder de lange zwarte wimpers, en het korte, op het voorhoofd neêrvallend, verward kroezend, haar geeft haar een duivelsch uiterlijk.
‘Waar wilt ge heengaan?’ vraagt Kaat aan baar vader, die voor de deur der ontruimde woning staat, in zijn grijzen soldatenjas gehuld en het oude ganzenroer op den schouder gehangen. ‘Wilt gij naar den notaris gaan, die u het geld van den verkoop des huisraads zal voorschieten?’
De oude schudt bedenkelijk het hoofd.
‘Of zoudt gij er een aandeel van willen?’ zegt de oude.
‘Neen, ik heb genoeg om de wereld in te gaan,’ luidt somber het antwoord.
‘En waarom zoudt gij hier niet dienen, Kaat?’
‘Ik haat dit dorp; daarbij wie zou de ‘duivelin’ in huis nemen?’
Dreuzel zwijgt; hij gevoelt het gegronde der opmerking zijner dochter.
‘Nu,’ zegt deze, ‘waar gaan wij heen?’
‘Naar dengene dien ik het meest miskend heb, naar den pastoor.’
‘'t Zij zoo,’ mompelt Kaat.
Het tweetal stapt langzaam over den zandweg, die naar het dorp leidt; Kaat ondersteunt den oude, die van tijd tot tijd rusten moet om niet van vermoeienis te bezwijken.
Geen woord wordt er tusschen vader en dochter gewisseld, die overigens geen van beiden van zeer mededeelzamen aard zijn; er verliepen dagen in het huis aan den boschweg, dat er geen woord gesproken werd en de oude Dreuzel enkel met een teeken van de hand zijn verlangen voor dit of dat uitdrukte.
Het paar bereikt den steenweg.
Een paar wit-bruine jachthonden springen hijgend uit het kreupelhout, beschrijven eenen cirkel op den weg, blaffen tegen Dreuzel en zijne dochter, keeren in het hout terug en springen snuffelend langs den grond weer te voorschijn.
De boschwachter en Kaat staan tegen den ouden met mos begroeider eik stil, aan welks stam, op zekere hoogte, een grof gebeiteld kruisbeeld gehecht is - een beeld, dat er sedert jaren hangt, in den Zomer beschaduwd door het eikenloof, in den Winter soms met een blinkenden ijs- of sneeuwmantel omhuld.
Gelukkig hoort die boom niet aan mijnheer Portunaculus, die even als zijn zoon, reeds dikwijls door dat ‘afschuwelijk ding’ geërgerd is geweest.
Welhaast verschijnt de eigenaar der honden, mijnheer Eleodoor, op den weg.
Het zien der twee personen onder den eik, doet hem verbleeken; hij zou veel gegeven hebben om dien ouden Dreuzel en die ‘duivelin’ niet meer ontmoet te hebben.
De oude Dreuzel neemt het ganzenroer van den schouder en doet driftig den haan knakken; doch hij zet daarna kalm het geweer aan den voet, terwijl Kaat, altijd het donker oog op den jongeling gericht, geen de minste beweging maakt, om het voornemen van den ouden man te raden, en, ware het misdadig, dit te beletten.
Eleodoor blijft op een tiental stappen staan, bleek en bevend; hij durft zijn weg niet voortzetten, uit vrees dat die duivelsche Dreuzel hem een kogel in den rug jagen zou.
‘Pas op, Dreuzel,’ roept de jongeling, ‘of het zal u rouwen!’
Er zweeft een spotachtige glimlach over het bleek en beenderig gelaat van den ouden boschwachter.
‘Dat moogt gij Dien daarboven danken!’ zegt de man, met den vinger op het houten beeld wijzende. Dacht ik nog, zooals gij mij wildet leeren denken, dan schoot ik u neêr als een hond; sinds Die daar tot mij gekomen is, zeg ik: laat hem ongemoeid zijnen weg gaan; zijne rekening zal wel eens vereffend worden.’
‘Ik weet niet wat gij wilt! Men heeft u altijd eerlijk betaald; doch waar staat het geschreven, dat men u nog honden moet als gij geen dienst meer bewijzen kunt?’
‘Gij hebt gelijk, jongen; de vroegere kasteelheeren, zoo heeft men mij verteld, deden dat niet; maar andere tijden, andere zeden. In onzen tijd werpt men weg wat niet meer opbrengen kan, en men neemt nieuwe en versche krachten. Wat is er natuurlijker: als uw hond versleten is, schiet gij hem neer; als uw paard te oud wordt, maakt gij het af; als een dienaar geen kracht meer heeft, jaagt gij hem onder den blooten hemel. Doch waarom zouden wij, arme duivels, zóó behandeld, dan op onze beurt ook niet zeggen: als gij een nutteloos tweepootig ondier ziet, dat slechts loert om ons te benadeelen, wel schiet het neêr! Maar wees gerust: Die daarboven heeft mij geleerd u te vergeven en mij zooeven gezegd: ‘aan mij komt de wraak toe.’
Eleodoor herademt; maar ten eenemale gerust gesteld is hij niet: die kerel in zijn grijzen soldatenjas en het geweer in de beenderige hand, schijnt hem toe zinneloos te zijn.
‘Weet ge nog, jongen,’ hervat Dreuzel, ‘dat ge mij een flesch jenever en een vijffrancstuk aanbood, om dat beeld op zekeren nacht in stukken te slaan? Dreuzel deed het niet, want hij huiverde toen hij onder den eik stond en 't was alsof het beeld, in den maneschijn, leefde. Welnu, als nog ooit de zucht in u opkomt om dat beeld te breken, denk dan dat het u van den dood redde. Zonder den Gekruiste zou ik u behandelen zooals men handelt in eene wereld zonder God.’
De jongeling vindt geen antwoord; hij gaat eenige stappen achteruit, springt in het kreupelhout en verdwijnt.
Kaat heeft geen woord gesproken; haar donker oog bleef onbeweeglijk op den zoon van den kasteelheer gericht; hare bleeke lippen waren op elkander geprest; hare handen hadden geene de minste beweging gemaakt.
Neen, zij denkt gewis zoo liefdevol niet als haar vader; bij haar is de genade nog niet tot in het hart gedaald; zij denkt integendeel aan wraak, die eens, wie weet wanneer! zal uitbarsten.
‘Hoe die pastoor vader toch heeft omgekeerd!’ denkt Kaat, zonder echter den minsten lust te gevoelen zich even zoo te laten omkeeren.
Maar nu men aan het hek der pastorij gekomen is, nu de deur der woning geopend wordt en de priester zelf op den dorpel verschijnt om den ouden man te ontvangen, gevoelt zij iets dat haar den adem als het ware afsnijdt.
De oude geestelijke, met zijn sneeuwwit hoofd, treedt nader en opent het hekken:
‘Ik weet, Dreuzel,’ zeide hij, ‘dat gij geen dak meer hebt om onder te slapen en gij doet wel tot mij te komen, die u als een goede broeder als een zoon van den Vader hierboven, ontvangen zal. Kom binnen, Dreuzel.’
De oude man staat stil, hij is diep bewogen en de hand voor de oogen slaande, weent hij.
‘Kom, kom, Dreuzel’ hervat de pastoor, ‘gij zijt welkom in mijn huis; treedt binnen tot dat ik voor uwe toekomst gezorgd heb.’
‘Ik heb u veel leed toegebracht, mijnheer pastoor’ . . . . . zegt aarzelend de oude man.
‘En is uwe rekening niet vereffend, Dreuzel? Hoe zou ik dat alles nog gedenken, als de goede God in den hemel er ‘voldaan’ onder geschreven heeft?’