Een hospitaal voor kinderen.
Londen biedt een ruim en doornig veld voor de liefdadigheid. Vele en vele zijn de milde gaven die alom verspreid zijn, en toch is het getal der verwaarloosde armen er zoo groot.
De derde gravure in dit nommer schetst een tooneel in de ontvangstzaal van een hospitaal voor kinderen. De persoon die mede het schouwspel bijwoonde en het beschreef, zegt er van: ‘Een uitgeteerde, een van ellende haast bezwijkende vagebond - wat de jaren betreft, nog een kind - is van de besneeuwde straat naar binnen gedragen. Zijn gelaat is bleekgeel, zijn lippen zijn zwart en de weinige lompen die hem omhangen, getuigen hoe hard de wereld geweest is voor dat kleine schepsel. Zijn even jonge lijdensgenooten staan toe te zien, terwijl hij op de knieën van een oud man rust en een van de bedienden - het publiek weet niet hoe goedhartig en medelijdend die karig beloonde bedienden in de asylen zijn - schenkt een verfrisschenden drank in. Een ander bediende verwijdert zachtkens de andere rondomstaande knapen en dringt hen weg van den jeugdigen invalide. Zulke tooneelen doen iemand het hart tot in de keel komen. Wanneer zulk een ongelukkig kind zijn oogen opent en de dank u tegenstraalt uit dien blik, dan is die blik op zijne wijze verpletterend. De toeschouwer staat bijna als een misdadiger voor zulk een ongelukkige, hij staat daar als medeplichtige aan de wreede slagen, die een hardvochtige maatschappij den kleinen verlatene toebracht door hem hulpeloos te laten liggen op de koude, harde straat.’