De bekeering van een slaaf.
Onder de steden, waar het eerst het Christendom gepredikt en een Schoonen oogst voor den hemel gewonnen werd, behoorde ook Colossa, in Phrygië niet ver van Laodicea gelegen. De leer des heils werd hier verkondigd door den moedigen H. Epaphras, wien de H. Paulus zijn makker in den dienst Gods noemt en die evenals de groote Apostel gevankelijk naar Rome gevoerd werd.
De Colossers maakten zich vooral beroemd door hunne standvastigheid in het geloof en hunne toegenegenheid en liefde jegens allen, die in den Verlosser geloofden. Onder hen onderscheidde zich in dit opzicht voornamelijk zekere Philemon, een zeer rijk man, die onder zijne medeburgers een aanzienlijken rang bekleedde. Hij had zijn huis in eene bidplaats doen veranderen en bracht achtereenvolgens al de leden zijner familie tot het Christendom door de godsvrucht, die hij hun wist in te boezemen, en de voorbeelden van allerlei deugden, welke hij hun gaf.
Voor een zijner slaven, Onesimus geheeten, waren echter zijn voorbeelden, lessen en vermaningen geheel vruchteloos. Philemon's goedheid maakte den slaaf nog boozer en hardnekkiger dan hij reeds was. Hij dreef de onbeschaamdheid zoo ver dat bij zijn meester bestal en na deze misdaad begaan te hebben naar Rome vluchtte om zich aan de verdiende straf te onttrekken. Hier ontmoette hij den H. Paulus, en deze verre van hem te verstooten, nam hem liefderijk tot zich en haastte zich aan zijn bekeering te gaan arbeiden.
Indien de Apostel in de vooroordeelen of liever in de jammerlijke denkbeelden van zijn tijd gedeeld hadde, zou hij in den slaaf niets gezien hebben dan een uitwerpsel der maatschappij en had hij er zeker niet aan gedacht hem voor het Christendom te winnen. Volgens het romeinsche recht was de slaaf het uitsluitend eigendom zijns meesters, en verdiende hij als mensch niet de minste belangstelling. Maar Paulus had menigmaal verkondigd dat het Evangelie geen Grieken, Romeinen, barbaren, vrije mannen of slaven kent en alle menschen in de oogen van Christus gelijk zijn, omdat Hij ze allen met zijn dierbaar bloed heeft vrijgekocht. Hij ontving dus Onesimus, hoe schuldig ook, met vaderlijke teederheid, onderrichtte hem in de waarheden van den godsdienst, en was zoo gelukkig hem voor den dienst van zijn God te kunnen winnen, en hem het H. Doopsel toe te dienen.
Aanvankelijk dacht de H. Paulus er aan den slaaf bij zich te houden; dat Philemon hierin zou toestemmen, was bij hem boven allen twijfel verheven, want diens ijver voor het geloof was hem volkomen bekend. De goede meester zou er zich niet tegen verzet hebben dat zijn slaaf den grooten Apostel, die in de boeien geklonken was, diensten bewees, welke hij hem persoonlijk zou bewezen hebben, indien de omstandigheden het hadden veroorloofd. Maar Paulus, ofschoon hij meer dan iemand de instelling der slavernij betreurde en er op rekende dat het Christendom haar ongetwijfeld met den tijd zou doen verdwijnen, scheen het noodig te achten het bewijs te leveren dat hij de rechten des meesters erkende. Onesimus had daarenboven zijn heer bestolen en was hem schadevergoeding verschuldigd. Dit bewoog den Apostel, hoezeer hij ook de diensten van den slaaf behoefde, dezen naar zijn meester terug te zenden met den volgenden overschoonen brief, waarin hij met de uitdrukkingen der innigste teederheid Philemon verzocht Onesimus te ontvangen, niet als een slaaf maar als een broeder, en hem zijn diefstal en vlucht te vergeven.
De brief luidde als volgt:
‘Paulus, geketend ter liefde van Jesus Christus en Timotheus zijn broeder, aan Philemon, onzen dierbaren vriend en medewerker, en aan zijne echtgenoote Appia, onze welbeminde zuster in Jesus Christus, en aan Archippus, mijn gezel en den makker in mijn arbeid en aan de Kerk, die in uw huis vergadert.
‘Dat genade en vrede u geschonken worden door God, onzen Vader, en door Jesus Christus, onzen Heer.
‘Ik gedenk u voortdurend in mijne gebeden en dank God voor hetgeen ik hoor verhalen van uw onbegrensd geloof in Jesus, onzen Heer, en voor de onuitputtelijke liefde, die gij jegens de Christenen koestert. Want ik weet met welken glans de welwillendheid, die het geloof u inboezemt, zich openbaart door al de goede werken, welke gij verricht door de genade van Jesus Christus.
‘En het is niet zonder reden dat ik God voortdurend dankzeg, daar uwe liefde mij met vreugd en troost vervuld heeft bij de gedachte dat de harten der geloovigen zooveel hulp en ondersteuning van uwe goedheid ontvangen hebben.
‘Wel kan ik, als Apostel, mij tegenover u een groote vrijheid veroorloven en u iets bevelen wat ik als een plicht beschouw, doch de liefde, welke ik u toedraag, zet mij aan, tot u liever de taal des gebeds te spreken, vooral in den toestand waarin ik ben, de Apostel Paulus namelijk, een grijsaard, en wat meer is, een grijsaard, die voor Jesus Christus in de boeien geslagen is.
‘Het verzoek nu, dat ik tot u richt, is ten gunste van mijn zoon Onesimus, wien ik in de kluisters voor Jezus Christus gewonnen heb; voor hem, die u eertijds nutteloos was, maar die thans ons, u en mij, evenzeer nuttig is ten gevolge van de verandering, die in hem bewerkt is. Ik zend hem u terug; ontvang hem, bid ik u, als mijn eigen hart.
‘Ik was aanvankelijk voornemens hem bij mij te houden, opdat hij mij in mijn gevangenschap de diensten bewijzen zou, die gij zelf mij gaarne bewijzen zoudt, indien gij hier waart. Maar ik heb niets willen doen zonder uwe voorkennis, opdat het goede werk, dat ik u voorstel te verrichten, niet gedwongen maar vrijwillig zij. Want misschien is hij slechts voor een tijd van u gescheiden geweest, opdat gij hem voor altijd zoudt terugbekomen, niet meer als een slaaf maar als een welbeminden broeder. Was hij eertijds een slaaf, hij is thans voor mij een broeder geworden, die mij zeer dierbaar is; hoeveel te dierbaarder moet hij dus niet zijn aan u, aan wie hij thans volgens het vleesch en volgens den Heer toebehoort, dat wil zeggen door zijne lichamelijke slavernij en zijn geestelijk broederschap!
‘Indien gij mij dus beschouwt als nauw met u in Jezus Christus vereenigd, ontvang hem dan, zooals gij mij zelven ontvangen zoudt. Heeft hij u eenig ongelijk aangedaan of is hij u iets schuldig, stel dat op mijn rekening; ik zal het voor hem voldoen. En opdat gij geen twijfel zoudt hebben over mijne verbintenis, zeg ik u, dat ik, Paulus, u geschreven heb met mijne eigene hand: ik zal u wedergeven alles wat hij u schuldig is, zonder te spreken van hetgeen gij zelf mij verschuldigd zijt voor uwe bekeering.
‘Ja, mijn zoon, schenk mij deze vreugde in onzen Heer, schenk mijn hart dien troost in Jesus Christus. Ik heb u geschreven vol vertrouwen op uwe gehoorzaamheid, wetende dat gij veel meer zult doen dan hetgeen ik u vraag.
‘Ik bid u tegelijkertijd mij huisvesting te bereiden, want ik hoop, dat, dank zij uwe gebeden, de Heer mij van mijne boeien verlossen zal en mij toestaan u op nieuw te komen bezoeken. Epaphras, die evenals ik om Jezus Christus gevangenzit, groet u, Marcus, Aristarchus Demas en Lucas ook, die in mijn smarten en in mijn arbeid deelen.
‘Dat de genade van Jezus Christus met uwen geest zij. Amen.’
Philemon kon niet wederstaan aan zulk een dringende bede; hij schonk Onesimus vergeving en daarenboven de vrijheid. Maar de zoo treffende brief was niet alleen Philemon's slaaf nuttig. Alle christelijke meesters leerden er uit dat zij eerbied moeten gevoelen voor allen, die aan hun dienst verbonden waren, terwijl de Apostel, door de slaven niet alleen als menschen maar ook als broeders van hunne meesters voor te stellen, de slavernij in het hart trof. De zegenrijke gevolgen lieten zich niet lang wachten. Vele aziatische, grieksche en romeinsche grooten volgden het voorbeeld van Philemon en schonken naar de les van den Apostel aan hunne slaven de vrijheid, na hun alvorens de vrijheid der ziel bezorgd, dat wil zeggen, hen tot het Christendom bekeerd te hebben. Het werd zelfs spoedig een gebruik dat de bekeerling bij het ontvangen van den H. Doop de vrijheid aan al zijne slaven gaf, die dan gewoonlijk hun meester, die zich zoo welwillend jegens hen betoonde, als vrije mannen bleven dienen en op zijn voorbeeld tot het Christendom overgingen, zoo zij dit niet reeds gelijktijdig met hem gedaan hadden.
In één woord, de christelijke leer, die de H. Paulus in zijn brief aan Onesimus verkondigd had, deed weldra al het hatelijke en verschrikkelijke ophouden, dat aan de barbaarsche instelling der slavernij verbonden was en verloste aldus de menschelijke maatschappij van eene harer vreeselijkste kwalen.