De redding.
't Was nacht, en dikke duisternis
Geen helder flonkerende ster,
Geen maanlicht dat er scheen.
't Was nacht, en stilte heerschte alom,
Door geen gerucht verstoord;
Geen vroolijk juichen, geen gejoel,
Niets werd er meer gehoord.
't Was nacht, en ook in 't duistre Auch
De slaap had allen neergevlijd
‘Brand! brand!’ zoo klinkt op eens de kreet,
‘Brand!’ galmt het in het rond;
‘Brand!’ gilt een ieder, diep ontsteld,
Met bleek bestorven mond.
Men vliegt verschrikt ter slaapsteê uit,
Verplet door 't bang misbaar,
En rent verwilderd door de stad,
Vol angst voor 't groot gevaar.
Zij hollen door de straten voort
Verbijsterd door het noodgeschreeuw
Daar zwalpt de vlam een woning uit
En flikkert hun in 't oog,
En kronkelt zich om stijl en raam,
Of richt zich naar omhoog.
En alles knettert, alles kraakt,
Verteerd door 't vratig vuur;
Reeds valt er stuk bij stuk ter neer,
Reeds waggelt dak en muur.
Doch hoor, wat ijselijk geschreeuw
Klinkt eensklaps uit den gloed!
Een noodgeschrei, dat iedereen
Het hart verstijven doet.
| |
‘O God, mijn zoon! mijn eenig kind!’
‘Ik liet hem in de wilde vlucht
Aan 't grage vuur ten buit!’
Zij stort zich vol vertwijfeling
Vooruit in 't doodsgevaar:
Met moeite rukt men haar terug,
‘Wie redt het kind? wie is de held,
Die vuur en vlammen tart?
Wie geeft der moeder 't kindje weêr
Een priester was 't, bejaard en grijs,
d'Apchon, zoo edel en zoo vroom,
‘Wie redt het kind? Wie redt het dan?’
Zoo klinkt opnieuw zijn stem,
‘Drie duizend franken loof ik uit!
Drie duizend francs aan hem!’
Maar alles knettert, alles kraakt,
Verteerd door 't vratig vuur,
Reeds stort er stuk bij stuk ter neer,
Reeds waggelt dak en muur.
‘Zal 't arme wicht dan zoo vergaan?
Waagt niemand dan zijn lijf er aan?
Een ladder plaatst men tegen 't huis,
En vroom en kloek van zin,
Slaat de eedle grijsaard eerst een kruis,
Wat toeft hij lang! Zie, hoe de vlam
Steeds meer het venster wint;
Een oogwenk nog, en 't is gedaan
Doch zie, hij staat weer in het raam
En klemt het knaapje vast,
En daalt de steile ladder af
Met zijnen kostb'ren last.
En balk en plankwerk knakt en kraakt
Het stort ineen, en ploft ter neer
De bisschop draagt het teeder wicht,
Ontrukt aan d' ijsbren dood,
Waar de arme moeder biddend knielt,
En legt het in haar schoot.
‘Hier moeder, is uw kind!’ - Zij rijst
En stort zich aan zijn voet,
En snikkend brengt zij hem den dank
‘Uw huis is heel en gansch vernield,’
Zoo gaat de bisschop voort,
‘Niets is er, wat gij meer bezit,
Niets, wat u nog behoort.
Drie duizend franken loofde ik uit:
Ik zelf verdiende 't loon;
Neem gij, o moeder, deze som:
Ik schenk ze u voor uw zoon.’
Zij wil bedanken, - hij is heen.
Hij vlood: zijne eedle deugd
Ontvluchtte dank en lof en roem;
Slechts weldoen was zijn vreugd.
Hij vlood; maar schoon hij heen mocht vliên,
En vluchtte hij der menschen dank,
Hij vlood; maar, schoon de vrome man
Eene eeuw reeds rust in de aard,
Zoolang een edel harte klopt,
Blijft hier zijn naam vermaard.
|
|