[Nummer 36]
Pater Roh.
Petrus Roh werd op den vooravond van Maria-Hemelvaart, den 14 Augustus 1811, te Conthey in 't kanton Wallis geboren.
De omstandigheid van op den Vigilie-dag van een L. Vrouwefeest in 't leven getreden te zijn, achtte zijn vroom en kinderlijk gemoed als een bijzondere gunst. Een teedere godsvrucht tot de Moedermaagd bleef hem trouwens geheel zijn leven bij.
‘Ik ben reeds over de zestig jaren oud,’ zeide hij eenigen tijd voor zijn verscheiden, ‘en toch heb ik nog dagelijks behoefte aan eene Moeder; zonder Haar zou ik niet kunnen leven.’
PATER ROH. † 17 MEI 1872.
Na zijn studiën op het gymnasium te Brieg voltooid te hebben, viel den jongen Roh toevallig het bekende pamphlet tegen de Sociëteit van Jesus, de zoogenaamde: ‘Monita secreta’ in handen.
‘Neen,’ riep hij na de lezing van dit schotschrift uit, ‘dat is gelogen, ik ken de Jezuiëten beter. Een orde, die met zulke wapenen des lasters bestreden wordt, moet noodzakelijk goed zijn.’
Den 15 September 1829 trad Roh in de Jezuiëten-orde en zoowel de ijver, waarmede hij zich aan de hem opgelegde studiën wijdde als de degelijke godsvrucht, die zich in geheel zijn handel en wandel openbaarde, getuigden de oprechtheid van 't door hem genomen besluit bij 't volgen zijner levensroeping.
Na de voleinding zijner philosophische en theologische studiën, verwijlde hij een jaar te La Louvese in de nabijheid van Puy; de vele zielzorgen, welke hij als priester dag en nacht aan de pelgrims wijdde, die het graf van den H. Franciscus Regis bezochten, veroorzaakten hem een periodiek terugkeerend rhumatisme.
Schertsend zeide hij later meermalen, wanneer hij de pijnen als 't gevolg van zijn toenmalige werkzaamheden bij 't graf van den Heilige ondervond: ‘Dat beetje pijn kan geen kwaad. Ik voel, dat ik niet voor niets bij den H. Franciscus Regis gewerkt heb en ik geloof, dat wij elkander niet licht zullen vergeten.’
In 1842 werd pater Roh professor der theologie te Freiburg en drie jaren later bekleedde hij denzelfden leerstoel aan 't seminarie te Lucern.
Den 24en November 1846 besloot echter de revolutionaire partij, dat de Jezuieten binnen tweemaal 24 uren het kanton moesten ruimen, In aller haast sloeg pater Roh met 15 zijner metgezellen, van alle hulp ontbloot, den weg in naar de italiaansche grenzen.
‘Ik had de beurs,’ zoo schrijft P. Roh, ‘maar zij bevatte ter nauwernood voor ieder van ons 2 Silbergroschen (d.i. nog geen drie stuivers) Den grijzen pater Michilloud, die 30 jaren lang de jeugd van zijn vaderland onderwezen had, ontnam de zwitsersche beambte der douane aan de grenzen nog zijn hemd en een zakdoek, die hij in een pakje onder den arm droeg, terwijl hij hem toevoegde: ‘Oude spitsboef, zoudt ge nog ons land willen bestelen?’
Slechts korten tijd verwijlde pater Roh vervolgens te Modena. Ook van hier werd hij door de woelingen der revolutie verdreven en vluchtte naar Tyrol.
‘Ik en mijn beide metgezellen,’ zoo verhaalt hij, ‘leden op die vlucht vreeselijken honger. Op een avond trokken we de stoute schoenen aan en traden in een herberg, om ons voor 't weinig geld, dat we hadden, wat eten te laten geven. De waard der herberg glimlachte eens en deed ons een maaltijd opdisschen, die klonk als een klok. Men verbeelde zich onze verlegenheid, daar we geen geld hadden, om zoo'n maaltijd te bekostigen. De herbergier bemerkte zulks en wilde niet het allerminste geldstukje tot vergoeding van zijn onthaal aannemen. ‘Ik heb kinderen,’ zeî de goede man, ‘die 's hemels zegen in hun leven nog zullen behoeven, en 'k ben er zeker van, dat de kleine dienst, die 'k u bewijs, daar boven zijn loon wel zal erlangen.’
Als balling zwierf Roh thans buiten zijn vaderland. Toch verliet hem, in weerwil der verguizing en miskenning, die hem door zijn medeburgers werd aangedaan, nooit de liefde tot zijn geboortegrond. De minste herinneringen aan zijn Zwitserland deden hem de tranen uit de oogen wellen, en, hoorde hij de nationale liederen: ‘Ich bin ein Schweizerknabe,’ of ‘Mein Herz ist im Hochland,’ dan weende de oude man gelijk een kind.
‘Slechts één verlangen nog heb ik,’ sprak hij kort geleden voor zijn dood, ‘ik wenschte namelijk een missie te moeten geven in mijn vaderland, daar vervolgens verjaagd en aan den laatsten zwitserschen grenspaal doodgeslagen te worden, opdat mijn lichaam in zwitsersche aarde zou mogen rusten.’
In 't jaar 1849 ging Pater Roh naar Leuven, om de theologie te onderwijzen, doch daar inmiddels Duitschland voor den werkkring der Jezuïeten was geopend, keerde ook hij reeds in 't volgend jaar weder uit den vreemde terug.
‘Goddank!’ riep hij uit bij zijn aankomst te Freiburg, ‘dat ik nu aan 't missiën geven geraak. Nu kom ik in mijn eigenlijk element.’
En inderdaad, twintig jaren lang weerklonk zijn apostolisch woord door alle streken van Duitschland op missiën en conferentiën, voor leeken en priesters.
Wij vinden hem werkzaam te Constanz, Freiburg, Bruchsal, Karlsruhe, Colmar, Straatsburg, Augsburg, Munchen, Aschaffenburg, Würzburg, Landau, Stuttgart, Mainz, Wiesbaden, Fulda, Darmstadt, Bensheim,