De pleegdochter.
Eene bloem, uit den vreemde op nederlandschen bodem overgeplant.
Door H.A. Banning.
(Vervolg.)
In het stille, groote huis aan het einde van het dorp zat dokter Bremmer bij mevrouw Wallrath. Hij had een lang onderhoud met haar gehad. Voor de eerste maal had zij over het verledene gesproken, zoo openhartig, zoo zonder eenige nevenbedoeling, als een kind dat tot zijn vader kan doen.
Zij zat in haar grooten stoel, het hoofd rustte in zachte kussens en haar handen waren gevouwen.
‘Thans weet gij alles,’ zoo eindigde zij. ‘Ik heb nog slechts één verzoek, eene bede, moge God haar verhooren. Gij hebt de kleine Rosine lief, dat weet ik, en het kind is zeer aan u gehecht. O, laat ik den schat, dien ik achter moet laten, aan uwe zorgen toevertrouwen; neem die bekommernis van mijn arm, mijn diep gefolterd hart; wees een vader en moeder voor mijn kind. Ik weet wat ik vraag, ik weet van hoe groot gewicht het is, doch ik ken u en daarom leg ik onbeschroomd mijn laatsten, mijn vurigsten wensch aan u bloot.’
‘En ik wil dien wensch in al zijn omvang en beteekenis vervullen,’ sprak dokter Bremmer ernstig en met de hartelijkheid, welke hem zoo algemeen bemind maakte.
‘Dat wist ik wel,’ hernam de zieke, en toen zij hem met een zoeten glimlach op de lippen de hand reikte, parelden groote tranen in haar oogen. ‘Laat de opvoeding van mijn lieve Rosine zoo eenvoudig mogelijk zijn. O, er ligt zooveel zegen in den eenvoud! Het nijpend verdriet, dat sinds lang aan mijn leven knaagt, heeft mij gerijpt en een diepen blik doen slaan in het leven der zoogenaamde groote wereld, ofschoon ik er weinig deel aan heb genomen. Doch, mijn vaderlijke vriend, zorg vooral dat Rosine geheel gevormd worde volgens de leer der Kerk, dat zij nimmer . . . . . een gemengd huwelijk aanga. Ik heb al de ellende ondervonden van een huwelijk, waarop het woord van den Apostel niet van toepassing is. Zeker, liet huwelijk is een groot Sacrament, doch slechts in Christus en zijne Kerk. . . . . . Maar wat zijn mijne woorden en wenschen? De lieve God zal alles ten beste schikken; Hij zal zijn zegen schenken over alles wat gij aan mijn kind doet.’
‘Dat zal Hij,’ antwoordde Bremmer opstaande. ‘Nu moet gij echter gaan rusten en van avond geen woord meer spreken dan hoog noodig is.’
Zij knikte hem vriendelijk en dankbaar toe, en toen verwijderde hij zich. Aan de deur gaf hij Susanna nog eenige bevelen voor den nacht, want hij voorzag dat op de buitengewone inspanning aanvallen van kramp zouden volgen.
Nog lang liep de dokter in zijn tuin op en neer. De sterren flikkerden en de blanke sneeuw kraakte onder zijne voeten. Het was zeer koud, doch in zijn hart gevoelde hij de warmte, die uit elke weldaad straalt. Hij bad voor de stervende jonge vrouw wier geheim hem diep had geschokt, hij bad voor het lieve kind, dat weldra moederloos zou zijn.
Toen Bremmer den volgenden morgen zijn gewoon bezoek bij de zieke bracht was de pastoor bij haar; zij had de H.H. Sacramenten der stervenden ontvangen.
Susanna zeide hem dat de gnӓdige Frau den ganschen nacht rustig had geslapen. Die tijding sneed hem door het hart; dit was een teeken, hij wist het, dat zij spoedig tot een beter leven zou ontslapen.
Toen de priester de kamer der zieke ging verlaten, vergezelde hem de dokter naar den tuin; beiden waren van oordeel dat zij nu vooral eenige rust behoefde. Zij hadden echter daar nauwelijks eenige malen rondgewandeld, toen Susanna hen bleek en ontsteld uit het venster toeriep dat zij zoo spoedig mogelijk boven zouden komen. Beiden snelden het huis binnen.
Mevrouw Wallrath was zacht en kalm tot een beter leven overgegaan. Zij lag daar met gevouwen handen en rustige gelaatstrekken, doch de schaduwen des doods hadden er zich over uitgespreid. Toen de priester en de dokter zich hadden overtuigd dat de arme moeder opgehouden had te leven, nam laatstgenoemde de kleine Rosine met zich naar huis.
Des avonds kwam Susanna het kind halen om den nacht bij haar door te brengen. Het slaapvertrek binnentredende, sloop Rosina zacht op hare teenen naar het ledikant en zeide: ‘Goede nacht, mamaatje!’ En de moeder in een voor haar vreemd gewaad ziende vroeg zij: ‘Slaapt mama reeds?’
‘Ja, mijn kind,’ antwoordde Susanna, die tevergeefs poogde hare tranen te verbergen; ‘wij zullen ons avondgebed gaan doen.’
De lieve kleine vouwde eerbiedig de handjes en bad het ‘Onze Vader’ en ‘Wees gegroet,’ het schoone gebed tot den engelbewaarder, dat zoo treffend klinkt van de lippen der onschuldige kleinen. Ook mama werd niet vergeten, doch toen Rasine hoorde hoe Susanna daaraan toevoegde: ‘Heer geef haar de eeuwige rust, het eeuwige licht verlichte haar,’ zag zij haar met groote oogen aan; dat had zij er nooit bij gehoord.
‘Mama heeft nog geen kruis op mijn voorhoofd gemaakt, lieve Sanne,’ sprak zij; ‘laat mij eens gaan zien of zij misschien niet wakker geworden is.’
‘Neen, mijn hartje, nu niet.’
‘Maar waarom niet, lieve Sanne? Ik zou toch zoo graag willen,’ zeî de kleine treurig en toch zoo zoet smeekend, terwijl zij de handjes voor de betraande oogen hield.
Susanna kon geen woord spreken. Zij maakte het kruisteeken op Rosine's voorhoofd, legde haar in bed en begon toen te vertellen van het lieve kindje Jesus, dat altijd zoo gehoorzaam was.
Men kon aan het trillen der lipjes van de lieve kleine zien, dat zij zeer bedroefd was, doch zij legde het hoofdje neder en sliep spoedig den kalmen slaap der onschuld.
Toen de dokter den volgenden morgen kwam, was Rosine juist gekleed en verlangde weenend naar mama; Susanna wist niet wat zij zou beginnen.
De dokter nam de kleine bij de hand en bracht haar in de sterfkamer. ‘Mama!’ riep zij klagend en klemde zich aan den dokter vast. Toen wendde zij zich weder tot de moeder. Met een crucifix in de gevouwen handen, het schoone gelaat zoo wit als het lange doodskleed, lag zij daar in de ernstige majesteit des doods, tusschen de lauwertakken en winterbloemen, die door den dokter gezonden waren.
Eenklaps liet Rosine zijn hand los, trad tot dicht bij het lijk, verhief zich op de teenen en vestigde de groote oogen op het bleeke, schoone gelaat, waaraan de dood niets had misvormd.
‘Mama, lieve mama!’ riep zij herhaaldelijk, doch de oogen, die anders met zooveel liefde op haar gevestigd waren, bleven gesloten.
Het kind zag den dokter smeekend aan. Toen trad hij nader en tilde Rosine op, zoodat zij het geliefde gelaat kon bereiken. Zij drukte haar frissche, warme kinderlippen op den gesloten mond der moeder, sloeg toen bevend de armen om des dokters hals en riep: ‘O, wat is mama koud!’
Bremmer omhelsde het lieve kind en beloofde opnieuw in stilte dat hij de wenschen der moeder getrouw zou vervullen. ‘Mama is bij Onzen Lieven Heer, die haar heeft geroepen,’ sprak hij zacht. ‘Voor ons wordt zij niet meer wakker; maar daarboven in den hemel bidt zij voor ons en zij zal zich met de engelen in den hemel verheugen, als Rosine zoet en braaf is.’
Het kind vouwde de handjes, zag den dokter vertrouwelijk in de oogen en zeide ernstig: ‘Ik wil zoet en braaf zijn.’ Doch toen wendde zij het hoofd plotseling weder om en riep op bitter smartelijken toon: ‘Och, mama, word toch een klein beetje wakker . . . . . toe, een klein beetje maar, lieve mama!’
Dokter Bremmer knielde bij het lijk neder en nam de kleine handjes in de zijnen. Hij bad en het kind zeide hem na: ‘Heer, geef haar de eeuwige rust! Amen.’ Daarna zeide hij bedaard en vriendelijk: ‘De lieve God heeft mama tot zich geroepen, Hij wil dat zij niet meer wakker zal worden en wat God wil is goed, dat moeten wij ook willen, niet waar?’
‘Ja,’ antwoordde het kind, ‘dat heeft mama ook gezegd.’
De dokter stond op, nam Rosine, wier oogen onafgewend op het lijk gevestigd waren, op den arm en verliet de kamer en de woning. Langs het smalle voetpad door de weide bracht hij haar door de achterdeur in den tuin en op zijne kamer. Daar zette hij haar naast zich op de canapé neder en zeide: ‘Zoo, nu woont gij hier en nu zijt gij mijn lief dochtertje; dat wil Onze Lieve Heer en mama.’
‘Dat wil Onze Lieve Heer en mama,’ herhaalde het kind nadenkend, vouwde de handen en zag naar den kleinen kanarievogel, haar lieveling, die juist een luid schetterend lied aanstemde, als ware 't om den lieven engel te verwelkomen, die God daar, op de bede eener stervende moeder, aan de hoede van den goeden dokter had toevertrouwd.