X
Het verhaal van vader Matthijs was ten einde. De tijd was gauw voorbijgevlogen. De avond begon te vallen, toen de grijsaard zweeg.
HET HOOFD ZONDER ROMP.
Ik verliet hem, de geest vervuld met de treurige schilderingen, die hij mij geschetst had, en een diep medelijden voor den ongelukkigen muzikant in mijn hart dragende. Van zijnen kant was vader Matthijs op zijn knielbank gegaan, waar hij zijn gewoon gebed liet hooren:
‘Heer vergeef ons onze schulden, gelijk wij vergeven onze schuldenaren.’ . . . . .
Van den dag af dat vader Matthijs mij zijne geschiedenis had verhaald, begon hij te verzwakken en langzamerhand naar het graf te dalen.
Men zou gezeid hebben, dat hij gewacht had van sterven, totdat hij iemand het geheim van zijn verleden had kenbaar gemaakt.
Ik had nu een oprechte genegenheid voor den ouden muzikant opgevat. Ik ging hem alle dagen bezoeken. Hij sprak mij van zijnen vader, van zijne moeder en van zijne echtgenoote. Maar nog meer onderhield hij mij van zijne dochter, van zijne beminde Maria. Tranen schoten mij soms in de oogen, toen ik den vader op begeesterenden toon eenige omstandigheden van het leven van zijn kind hoorde aanhalen. Hoe treurend, hoe zielroerend kon hij dien langzamen doodstrijd beschrijven, van die jeugdige bloem, die in de Lente harer levensbaan gesnoeid geweest was! Somtijds ook haalde hij zijn viool en speelde mij de liedjes, die zij meest bemind had.
Het deed den grijsaard goed van aan iemand van zijne dochter te kunnen spreken. Op zekere tijden bracht hij mij vóór hare schilderij en deed ze mij lang aanschouwen.
‘Niet waar,’ zeide hij dan, ‘niet waar, zij heeft het gelaat van eenen engel? Zie dit blanke voorhoofd, die zuiver blauwe oogen, die de kuischheid harer ziel uitdrukkken; zie het geheel harer gelaatstrekken, hoe schoon, hoe engelachtig! En dit was mijn kind, mijne Maria!’
En ik liet de grijsaard in zijne geestdriftige beschrijving voortgaan, want het medelijden verkropte mijnen boezem en belette mij te antwoorden.
Nogtans vader Matthijs verflauwde van dag tot dag en moest eindelijk te bed liggen.
Ik volgde stap voor stap zjjn afsterven na. Ik was de eenige aanschouwer van het einde van dit martelaarsleven.
Naarmate hij zich voelde verflauwen, scheen de grijsaard te herleven. Hij zag de dood naderen en hij lachte haar toe. En inderdaad, de dood moest voor hem niet pijnlijk zijn.
Op eenen avond kwam ik mijn gewoonlijk bezoek bij vader Matthijs afleggen. Ik had hem den dag te voren veel slechter dan naar gewoonte gelaten. De vrouw des huizes, die mij kwam opendoen, zegde mij dat zij slechte hoop over hem had.
Toen ik op de kamer kwam, was de zieke in een lichten slaap gevallen.
Een vrouw bewaakte hem. Hoe stil nogtans ik mijne intrede gedaan had, was het genoegzaam om vader Matthijs te doen ontwaken. Een vriendelijke glimlach kwam zich op zijn ontvleesd gelaat schetsen, toen hij mij herkende.
‘Gij komt intijds,’ sprak hij op bedaarden toon, ‘om mijne laatste stonden bij te wonen. Ik heb daar een weinig geslapen en ik heb haar gezien, zij riep mij.
Na eenig stonden gezwegen te hebben, wendde de grijsaard zijn hoofd naar het venster.
‘Het is schoon weer,’ zeide hij, ‘de maan blinkt helder, de hemel is zuiverblauw, de sterren flikkeren prachtig. Zoo ook was de natuur toen Maria mij verliet: zij was jeugdig en schoon als zij’ . . . .
De zieke zuchtte diep, maar zijn voorhoofd verhelderde welhaast.
‘Ik zal haar gaan vinden,’ murmelde hij, ‘want ik voel mij verzwakken . . . mijn vriend, ik zou willen een priester hebben.’
Stilzwijgend gehoorzaamde ik aan des grijsaards verlangen. De vrouw werd om eenen geestelijke gezonden.
Ik woonde beweegloos de laatste uren des ouden muzikants bij, geen woorden van hoop op betering of troost liet ik hooren, want ik wist dat zij hier overtollig waren. Immers de dood was voor den armen grijsaard het doel zijner wenschen.
‘Vriend,’ zeide hij nog, ‘ik heb veel aan u gedacht deze laatste dagen. Gij zijt de eenige vriend, dien ik nog bezit. Ik heb een testament gemaakt en u als de uitvoerder van mijn laatsten wil aangewezen. Zult gij hem volbrengen?’
‘Ja,’ sprak ik diep ontroerd, ‘ik beloof het u.’
‘Dank, ik zal gerust sterven.’
Nogtans kwam de priester welhaast. Ik trok mij ter zijde, terwijl vader Matthijs zijne biecht sprak en de Sacramenten der stervenden ontving. Dan knielde ik met den priester bij de doodsponde neer en wij begonnen de laatste gebeden. Ik zag dat de grijsaard de gebeden met aandacht volgde, want zijne lippen verroerden.
Nu begon de priester het Vader Ons.
‘Vergeef ons onze schulden, gelijk wij vergeven onze schuldenaren,’ . . . . prevelde de priester.
Vader Matthijs scheen te herleven, toen hij deze woorden hoorde.
‘Vader,’ zeide hij, zich in zijn bed oprechtende, ‘vader, dat heb ik gedaan in mijn leven’ . . . . .
‘Ja, mijn zoon,’ antwoordde de geestelijke, ‘gij hebt veel geleden en gij hebt vergeven. Daarom moogt gij in God hopen.’
Een hemelsche lach schetste zich op des grijsaards gelaat, hij liet zich zachtjes achterovergaan, stak de armen hemelwaarts, als zag hij iemand, sloot de oogen dicht en verroerde niet meer.
Vader Matthijs was dood. . . . .
Ik deed den armen muzikant begraven en zette dit eenvoudig opschrift op zijn graf:
‘Hier ligt begraven vader Matthijs.
Bidt voor zijne ziel.’
Na den dood zelfs van den zoo ongelukkigen man wilde ik den sluier niet opheffen, dien hij zelf over zijn leven geworpen had.
Ik werd in bezit gezet van al hetgeen vader Matthijs naliet, te weten: eene som van ongeveer vijfhonderd franken en de gedenkenissen, die het geheimzinnige kamerken bevatte. In zijn testament vroeg de goedhartige man, dat het geld aan de armen zou uitgedeeld worden en dat ik de andere voorwerpen uit vriendschap voor hem zou willen aanveerden en bewaren.
De laatste wil van Hendrik Flanbardts werd stiptelijk uitgevoerd.
Ik heb de overblijfsels zijner vorige weelde in mijn huis doen dragen, waar ik ze eerhiediglijk bewaar.
Somtijds beschouw ik de schilderijen van Bertha en Maria, en dan blijf ik langen tijd denken aan den ouden speelman Matthijs, wiens leven mij als het schoonste voorbeeld voorkomt van die verheven deugd: het kwaad met het goed loonen.