De verlatene.
Toen de poolsche graaf Strawinski eens door een dorp reisde, op weg naar St. Petersburg, hoorde hij uit een armoedige woning, die hij voorbijging, een godsdienstig lie je weerklinken, met zulk een liefelijk en rein geluid gezongen, dat het hem onwillekeurig in een zekere verrukking bracht.
Door nieuwsgierigheid gedreven, trad hij de woning binnen en was niet weinig verrast, als de zangster van 't schoone lied een eenvoudig boerenmeisje van dertien à veertien jaren voor zich te zien.
Op de vragen, welke hij haar deed, antwoordde zij met bijzondere naïveteit, en toen hij haar verzocht om nog eens iets anders te zingen, was het kind aanstonds gereed om aan zijn verzoek te voldoen.
Inmiddels strompelde een oude knorrepot, met een weinig innemend uiterlijk, het vertrek binnen en vroeg den vreemdeling met barsche stem wat hij hier had te maken.
‘Is dat uw kind?’ viel hem de graaf in de rede.
‘Neen, zij is niet eens uit ons dorp van daan; 't is een vondeling, die ik in betere dagen in huis heb genomen, maar die tegenwoordig even hard werk heeft als ik om den mond bezig te houden, en toch zingt zij er altijd maar lustig op aan.’
‘Zoudt gij er dan op tegen hebben om 't meisje aan mijn zorg toe te vertrouwen?’ hernam de graaf.
‘Ge ziet er als een voornaam heer uit,’ antwoordde de oude man, ‘en ik geloof wel dat ze bij u geen honger zou behoeven te lijden.’
‘Dat zeker niet,’ hernam de graaf, ‘en aan haar opvoeding zal alle mogelijke zorg besteed worden. Als zij eens muziek geleerd heeft, zal zij eene voorname zangeres worden en in de wereld vooruitkomen: roem en fortuin zullen haar deel zijn.’
Die laatste woorden vooral schitterden te zeer in 't oog der arme dorpelingen, om hen niet te verblinden, en na met den naam van den om zijn rechtschapenheid geroemden graaf Strawinski bekend te zijn, besloot de oude landman het meisje, in haar eigen belang, hoezeer 't hem en haar ook ter harte ging, aan de zorg van den vreemdeling toe te vertrouwen.
Er zijn eenige jaren verloopen. Haar beschermer houdt woord, en te gelijk met een uitmuntende opvoeding ontvangt de kleine zangster een grondig en voortreffelijk onderricht in de muziek.
Op zekeren avond had er een gala-voorstelling plaats in de groote opera te Berlijn; de koning en de vorstelijke familie zouden er bij tegenwoordig wezen, om het debuut eener geroemde, jeugdige zangeres bij te wonen.
Joram, zoo heette de vondelinge, door den ouden poolschen landman aan de zorg van den graaf Strawinski toevertrouwd. Dien naam ook behield de zangeres, die van af dien avond als een nieuwe ster in de toonkunstwereld zou schitteren.
De algemeene toejuiching viel haar ten deel, Joram's toekomstige roem en fortuin waren verzekerd.
Op 't einde van den feestavond naderde graaf Strawinski zijn beschermelinge en sprak:
‘Joram, mijn taak is volbracht en de belofte vervuld, die ik u bij onze eerste ontmoeting gedaan heb. Gij zijt thans de wereld ingetreden, roem en fortuin zullen u van zelf toevloeien. Mijn bestemming roept mij elders. Tot wederziens.’
Na deze woorden verliet haar de graaf voor immer, in weerwil van den smartelijken indruk, die zijn verrassend afscheid op zijn bevoorrechte beschermelinge maakte. Roem en fortuin werden wel is waar het deel der toonkunstenares, maar toch meermalen verzuchtte zij in droeve mijmering, gelijk haar de duitsche schilder Kramer heeft voorgesteld:
‘Arme verlatene, die ik ten tweedenmale ben. . . . De oude landman in mijn dorp is niet meer en mijn weldoener zie 'k nimmer weder . . . O, had hij mij maar in 't dorp gelaten, waar ik rustig en onbekend leefde!’ . . .