VI
Van dit oogenblik af voel ik eene ijdelheid in mijne herinneringen.
Toen ik tot mij zelven kwam, bevond ik mij te bed in een klein kamerken. Mijne vrouw en Maria zaten bij mij. Beide vrouwen waren aan een naaiwerk bezig. Ik bezag met verwondering hun bleek gelaat, dat nog meer uitkwam op hunne sombere rouwkleeren. Het geheugen ontbrak mij nog. Dit duurde echter slechts eenige oogenblikken: de wezenlijkheid met al hare schrikkelijke omstandigheden vertoonde zich welhaast voor mijnen geest. Eene zware zucht ontsnapte mij.
Op dit hooren hieven de twee vrouwen hun angstig gelaat op. Het gezicht mijner twee engels deed mij moed hervatten. Ik opende de armen en sloot ze tegen mijne borst.
‘Genezen, hij is genezen! o, God bermhertig, wees gedankt!’ riepen zij uit met den lach der zaligheid op het gelaat.
De droom, dien ik aan boord van het schip gehad had, kwam zich nu voor mijnen geest plaatsen. Ik had mijne vrouw en mijn kind door de rechtsambtenaren zien weghalen, en nu waren zij daar, zij, die met hunne zuivere liefde over mij waakten.
O, ik gevoelde mij gelukkig van bedrogen te zijn. Ik vergat een wijl het verleden en ik omhelsde ze nog eens.
Welhaast echter, verscheen mij het tegenwoordige weer.
‘Ben ik lang ziek geweest?’ vroeg ik.
‘Veertien dagen, Hendrik,’ antwoordde mijne vrouw. ‘Toen gij op het stoomschip in bezwijming gevallen zijt, heeft Jan, de knecht, u hier doen dragen. Des anderendaags waren wij bij u. Gij hebt eene hevige koorts doorstaan en zijt gansch ijlhoofdig geweest. Het is nu de eerste maal dat gij tot u zelven komt. Ach, wij hebben veel voor u gevreesd, Hendrik, maar Goddank, nu is alle gevaar over.’
Ik brandde om nieuws van Antwerpen te vragen, maar ik durfde niet. Vijftigmaal was ik op het punt van naar mijnen schoonvader te vragen; de vrees van de schrikkelijke herinneringen te herhalen, deed mij terugdeinzen. Bertha, als raadde zij mijne gedachten, sprak mij er eerst van. Zij kwam zich tegen mijn bed zetten en nam mij de hand.
‘Heb goede hoop, mijn vriend,’ fluisterde zij mij in het oor, ‘alles staat goed ginder. Vader heeft mij alles gezegd.’
‘En uwe ouders?’
‘Ik heb nog geen nieuws van hen en dit is goed teeken. Er was overeengekomen dat mijne moeder onmiddellijk naar hier zou komen, zoo er vader iets voorviel. Alles moet dus goed zijn.’
‘God verhoore u, Bertha,’ zuchtte ik. ‘Ik wil hopen uit liefde tot u, mijn lieve; ik wil hopen om mijne krachten te herwinnen. God zal ons helpen!’
Eene diepe stilte heerschte eene wijl tusschen ons.
‘Kom, Bertha en gij, mijn kind, laat ons moed scheppen. Spreek mij van mijne moeder’ . . . . .
Ik liet mij de minste omstandigheden van de begrafenis mijner moeder verhalen.
Er gingen eenige dagen voorbij.
Wij woonden in een nederig gasthof, in afwachting van betere tijden. Ik was nog te zwak om het bed te verlaten. De doctor had immers verklaard dat mijne herstelling langzaam zou geschieden en vele zorgen zou vragen.
Ik leefde nu in eenen staat van ongeduld, die gemakkelijk te begrijpen is. Mijne gedachten waren te Antwerpen. Ik snakte naar het oogenblik dat mij er nieuws van zou geven of dat mijn schoonvader zou terugkeeren. Somtijds ook dacht ik aan Frans. Telkens voelde ik mijn bloed in mijne aders koken en een bitter gevoel van haat in mijn hert klimmen. Mijn schoonvader had mij gesproken van hem te doen opzoeken. O, indien hij gelukte in zijne poging, dan waren wij allen gered!
Ik bleef zoo eene gansche maand in afwachting. Eindelijk kwamen de ouders van Bertha te Londen aan. Van zoohaast ik hen zag, giste ik dat er niet veel goeds te verhopen was. Mr. Windels kwam bij mij en bezag mij treurig.
‘Hendrik,’ sprak hij, ‘ik heb alles gedaan wat in mijn vermogen was, maar’ . . .
‘Alles is verloren?’ riep ik uit.
‘Ja, alles is verloren, Hendrik,’ zegde hij op langzamen en plechtigen toon; ‘alles is verloren, uitgenomen het geweten dat gij immer eerlijk man gebleven zijt.’
‘Eerlijk man, ja, ik ben het,’ zuchtte ik, ‘maar te Antwerpen word ik toch aanzien als bedrieglijk bankroetier. O, het is schrikkelijk!’ . . .
En inderdaad, het was zoo.
Mr. Windels verklaarde dat denzelfden dag nog van mijn vertrek hij bij mijnen notaris den optel van geheel mijn fortuin in eigendommen, gronden, fondsen, gehaald had. Alsdan zette hij zich aan het werk. De dood mijner moeder en het uitspreiden van eene schielijke verslechting in mijne ziekte gaven hem goed voorwendsel om de handelszaken te stoppen. Lang zocht hij om de boeken in orde te stellen maar het was onmogehlijk. De booze hand, die er over gegaan was, had te wel al de voorzorgen genomen, die de haat haar getoond had.
Alsdan de vruchteloosheid zijner moe te ziende, verklaarde hij de bankbreuk. Alles werd verkocht. Zijn eigen fortuin werd ongeveer drijhonderd duizend franken geschat. Hij offerde alles op. Er bleef nog omtrent voor een half millioen franken schuld over.
Had hij de offers van mijne en zijne vrienden willen aanveerden, zeker zou deze som verkort zijn; maar hij was niet zeker van de geleende sommen ooit te kunnen teruggeven; hij wilde ze niet aannemen. Hij verhaalde aan de rechters mijn ongeluk, hij wees Frans van West als de oorzaak van alles; ongelukkiglijk ontbraken genoegzame betuigen. De ordelooze staat mijner boeken, de slechte naam, dien een onzichtbare vijand sedert de laatste ongelukkige handelszaak aan mijn huis gegeven had, de brandstichting der twee huizen zelfs: alles strekte tegen mij op. Helaas, niettegenstaande den invloed mijner vrienden en de voorspraak der schuldeischers zelfs, werd ik als valsch bankbreker aangezien en bij verstek aan tien jaren dwangarbeid veroordeeld. Het eenige, dat mijn schoonvader kon verkrijgen, was, dat er geene groote navorschingen tegen mij zouden gedaan worden.
Ik mocht vrij blijven, maar mijn vaderland was mij verboden! . . .
Alhoewel ik mij aan dien uitval mocht verwachten, bracht dit nieuws mij een wreeden slag toe.
O Frans, gij zegepraaldet. Uw doel was bereikt. Niet genoeg van mijne moeder te vermoorden en mij tot den bedelzak te brengen, gij moest nog mijnen naam schandvlekken. Wees tevreden, booswicht, hij is nu bevlekt, den naam van Flanbardts, den naam van uwen weldoener, van uwen vader. Flanbardts, de eerlijke koopman, is nu Flanbardts, de bedrieglijke bankroetier. - En dit is uw werk. Wees tevreden, helsche booswicht.
O, wie zou de razernij, de droefheid beschrijven, die thans mijn hert vervulden. Ik arm, onteerd, en hij, Frans, de verrader, rijk met mijn goed en aan alle opzoekingen ontsnapt.
Doch, helaas, er viel niet te klagen. Het was te laat. Het ongeluk was daar, wij moesten er door.
Nogtans mijn schoonvader spande alles in om mij te troosten. Hij alleen was in staat om mij op te beuren. Hij had mijne genegenheid en mijne gehoorzaamheid met recht verworven door zijne bewonderingswaardige opofferingen. Hij, de edelmoedige man, die zijn gansch fortuin in de weegschaal legde om de schande van het hoofd zijns huisgezins te verwijderen, ja, die was weerdig van aanhoord te worden.
‘Mijn zoon,’ sprak hij met indrukwekkende stem, ‘laat ons het verleden vergeten. Uwe moeder is in den hemel; uwe zaken zijn afgedaan in Antwerpen, zoo niet tot de tevredenheid der schuldeischers, ten minste tot de tevredenheid uws gewetens. Deze, die de oorzaak is van al die onheilen, is aan het gerecht der menschen ontsnapt; het gerecht van God zal hij niet ontgaan. Wellicht zien wij hem nimmer weer. - Laat ons het verleden vergeten, Hendrik. Een nieuw tijdstip komt voor ons op: een leven van werken en zwoegen. Onderwerpen wij ons aan den goddelijken wil en gaan wij met moed vooruit.’
Zoo sprak mij de voortreffelijke man, en ik, door zijne woorden aangemoedigd, voelde mij herleven. Ik aanschouwde dien grijsaard, die geheel zijn leven in rijkdom en weelde had doorgebracht en nu, in zijne oude dagen, zou genoodzaakt zijn van zijn dagelijksch brood door den arbeid te verdienen.
En ik, een jong man, ik zou ten achteren blijven? Neen; aan mij van mijn huisgezin te ondersteunen, aan mij van door mijn werken en zwoegen hun bestaan te verzekeren.
Mr. Windels zag wat er in mij omging.
‘Goed, mijn zoon,’ zeide hij. ‘Ik ben tevreden over u. Maar gij zijt nog krank: wacht tot dat uwe krachten terugkomen. Londen is eene nijverachtige stad; wij, die kennis van handelszaken hebben, zullen zonder twijffel gelukken.’
Laat ons het tegenwoordige verzekeren, vervolgde hij, de vrouwen, die in eene andere kamer gebleven waren, tot zich roepende, en beraadslagen wij wat ons te doen staat. Gij en Bertha hebt ongeveer nog twee duizend franken over. Mijne vrouw en ik brengen u duizend franken en eenige juweelen, die ook op duizend franken kunnen geschat worden. Wij zijn dus aan het hoofd van een klein kapitaal van vier duizend franken. Ziedaar voor het tegenwoordige. Voor het overige zal ik mij van morgen af een kantoor of de een of andere geldwinning trachten te zoeken. De vrouwen zullen het huis onderhouden. Met Gods hulp zullen wij er door geraken. Wij zullen Hendrik op zijn gemak laten genezen en dan zal hij ook eene plaats zoeken. Dus moed