Maximiliaan op de Maartensrots.
Het jachtvuur blaakt in 't eedle hart
Van Max, den koenen vorst;
Niet één streeft hem in moed op zij,
Geen jager zoo geroemd als hij,
Geen fierder, stouter borst.
Waar 't vlammend oog het wild bespiedt,
En 't rappe gemsdier, eens bespeurd,
Wordt wis de aamechte borst verscheurd
Door wel gerichte schicht.
Doch minde 't hart het jachtvermaak, -
In 't opzien naar zijn God,
In godsdienstplicht, in christen deugd,
In bidden vond het nimmer vreugd, -
Maar God sloeg met bezorgden blik
Blijft lang het harte doof voor Hem,
Eens keert de zoon op 's Vaders stem,
Daar galmt de jachthoorn weer in 't rond
Van 't eeuwenoud kasteel;
't Geblaf der honden schalt in 't oor,
De speren klettren 't slotplein door
Een koene jager vliegt vooruit
Met speer en pijl en boog;
Bestijgt de steile Maartensrots,
Die 't luchtruim boort met fieren trots,
Onzichtbaar voor het oog.
Hij snelt, zoo snel het wezen kon,
Een vlugge gems op 't spoor;
Hij rent al verder, verder voort:
Geen hondgeblaf wordt meer gehoord,
Geen waldhoorn treft zijn oor.
De jachtlust gloeit hem van 't gelaat,
Ginds gaapt een afgrond bodemloos;
Doch Max, hoe mat, hoe ademloos,
Springt toe in dolle vaart.
Helaas! daar stort hij bliksemsnel
In 't peilloos diep ter neer;
Maar zie . . . . . een puntig scherpe steen
Scheurt hand en kleederen vaneen,
Doch . . . . . gaat den val te keer.
Zijn oog bespeurt een enge nis,
De jager klautert moeitevol
Langs kloof en spleet - bereikt het hol,
Doch grijnsde straks de dood hem aan
Bij 't tuimlen naar beneen -
Thans dreigt een vreeselijker ramp;
Vergeefs en roemloos is de kamp,
Met hongerplaag gestreên!
Hij schouwt met scherpe blikken rond;
Geen uitkomst - waar hij ziet;
De rotswand steigert steil omhoog,
Den afgrond peilt het vorschend oog,
En redding daagt er niet!
De nacht breekt aan. Vertwijfling daalt
In 't harte van den held,
Terwijl de stormwind huilt en tiert,
Het nachtgevogelt krast en giert,
De dag verschijnt. Een herder drijft
Zijn kudde naar het oord,
Waarboven Max naar uitkomst smacht,
En, pijnlijk zuchtend, op zijn klacht
Slechts de echo klagen hoort.
Op niets bedacht en zorgeloos,
Steeds schouwend naar rondom,
Ontmoet het herdersoog de nis:
‘Mijn God,’ roept hij, ‘een mensch! Gewis,
Nu werpt de vorst naar 't peilloos diep
Een vluchtig blad papier;
Hij schreef: ‘Mijn vrienden, is mijn dood
Zoo zeker? Klom zoo hoog de nood?
Treft hongerdood mij hier?’
Slechts 't weenen van den herdersknaap
Geeft antwoord op zijn beê,
En Max . . . . . nu knielt hij smeekend neer,
Nu heft hij 't harte tot den Heer,
Een vloed van tranen wischt de schuld
Maar . . . . . redde God deez' fiere ziel . . . . . .
Hij wou niet, dat het lichaam viel
Want zie, een jongling hemelschoon
Staat eensklaps aan zijn zij;
Zacht klinkt het uit een Englenmond:
‘Sta op! Ik red u! Volg terstond,
Heer keizer, ga met mij!’
Hij sprak. o wonder! - Zie daar splijt
En aan de hand zijns redders treedt
De vorst door gang en kloof en spleet,
Bij liefde- en dankgeween.
't Geween verkeert ook in gejuich
Bij 't volk door 't gansche land:
Een blijde kreet ontstijgt de borst,
‘Lang leve Max, de dierbre vorst,
Nog heden toont de Maartensrots
Een needrig houten kruis: -
Dat tuigt van Gods barmhartigheid,
Die wondervol den zondaar leidt
|
|