Op den 1en Mei was de berg uitgelaten van vroolijkheid. Bij 't eerste ochtendkrieken werden de trommen geroffeld en schalden de trompetten. Van af den hoek der Rue Pierreuse stond het vol met kermistenten, kramen met koek en speelgoed, artisten met verrekijkers, spreektrompetten, enz., terwijl violen en bassen, door 't gedruis en de stofwolken heen, de maat aangaven voor den lustigen dans.
Op den feestdag van den H. Henricus was 't weder kermis op den berg en zong men: ‘Vive ly fiesse, ly joleie fiesse, vive ly fiesse dy Saint-Hinry!’ In den Winter zag men soms wel tweehonderd arresleeën te gelijk van aanzienlijken, die zich op den berg kwamen vermaken.
Op Driekoningen-dag bakte men er een grooten koek met een boon er in, en tegen den groeitijd beklommen de luiksche meisjes de hoogte en plantten er drie twijgen, die even groot waren, na elk dezer met een zijden draadje van verschillende kleur omwonden te hebben. Het zwarte draadje verbeeldde den ongehuwden staat, door 't roode werd de jongeling bedoeld, dien zij graag hadden en de groene draad was 't symbool der hoop. Den twijg, die 't grootste werd, beschouwden zij als een voorteeken hunner levenskeuze, en vandaar dat de Sainte-Walburge nog al veel door nieuwsgierige kinderen bezocht werd.
‘Ils sont passés, ces jours de fête,’ voegde mijn zegsman er bij; ‘in plaats van een groen takje in den Walburgis-berg, zetten onze jonge dochters tegenwoordig een huwelijks-advertentie in de krant.’
Op den Sainte-Walburge staat een citadel, die van veel bloed, tranen en roem der Luikenaars in den loop der tijden getuige was. Reeds door Hendrik van Gelre werd de eerste bouw van dit fort aangevangen, ten einde de burgers beter in bedwang te houden.
Toen deze eerste bouw der citadel kant en klaar was, werd in de stad toevallig een bruiloftsfeest gevierd ter eere der dochter van een der magistraatspersonen, Jean de Marets. De militaire bezetting van 't fort mengde zich onder de feestvierende inwoners en slechts een vrouw, Aldegonde genaamd, werd als bewaakster op de citadel achtergelaten.
Van deze gelegenheid maakten eenige luiksche jonge lieden gebruik en wisten zich heimelijk in de nabijheid der omliggende wijngaarden te verschuilen.
‘Gône,’ riep er een tot de bewaakster der sterkte, ‘laat de ophaalbrug eens neer, want ik kom u een mandje met druiven van uw man brengen.’
De vrouw zag met begeerigen blik naar de mand, die de jongeling aan de overzijde der brug had neergezet, en toen zij meende dat hij goed en wel weg was, liet zij de ophaalbrug neer, om het geschenk in ontvangst te nemen.
Aanstonds echter kwamen nu de jongelingen uit hun schuilplaatsen voor den dag, sprongen over de brug en binnen eenige uren was met behulp van een menigte werklieden, die deelgenooten van 't complot waren, de citadel vernield.
In 1650 werd het fort door Maximiliaan Hendrik herbouwd; hoeveel bloedtooneelen en burgertwisten het sedert beleefde, getuigt genoegzaam de benaming van ‘Bloedveld,’ die er in de luiksche geschiedenis wel eens aan wordt gegeven.
Tot het panorama, 't welk ge op den ‘Montagne Sainte-Walburge’ waarneemt, behoort ook een menigte torenspitsen van groote en prachtige kerken.
Luik telt er in de twintig. De voornaamste van deze zijn: de kerk St.-Jacques, van welke reeds in 't eerste gedeelte der ‘Uitstapjes in België’ is melding gemaakt; vervolgens de tegenwoordige cathedraal of kerk St.-Paul, de kerk St.-Jean, St.-Croix, St.-Denis, St.-Martin, St.-Barthélémy, St.-Nicolas, enz..
De eerste bouw der cathedraal of kerk van St.-Paul geschiedde in 968 op last van den bisschop Eraclus. In de 13e eeuw werd zij echter herbouwd, terwijl eenige gedeelten, o.a. de toren, van lateren datum dagteekenen. Opmerkenswaardig zijn in deze kerk vooral de sierlijke in hout gesneden preekstoel, het bronzen Christus-beeld in 't noordelijk portaal en de marmeren groep, welke Christus in 't graf voorstelt, vervaardigd door den luikschen beeldhouwer Delcour, alsmede eenige schilderijen van Erasmus Quellijn, Zegers, Carlier, enz..
Over 't algemeen - dit zij in 't voorbijgaan bemerkt - treft men in verschillende kerken van Luik belangrijker meesterstukken van schilderkunst aan, dan wel in 't zoogenaamde ‘Musée Communal,’ 't welk zich bij de oude kerk St. André, dat is niet ver van 't stadhuis bevindt.
De kerk St.-Martin is in de Christenheid beroemd wegens de instelling van 't feest van het H. Sacrament door Paus Urbanus IV, hiertoe aangespoord door 't wonderbaar visioen, waarmede de H. Juliana, een kloosterlinge der luiksche abdij Cornillon, was begunstigd.
Nabij de kerk St.-Jean, welke, evenals die van St.-Denis, een stichting van bisschop Notger is, bevindt zich 't huis, waar in 1637 de luiksche burgemeester Laruelle vermoord werd, naar wiens naam de bijgelegen straat is genoemd.
Waar ge ook den blik wendt in Luik, overal ontwaart ge zijn godsdienstige monumenten. Als van zelf wordt ge er aan herinnerd, dat het een H. Monulphus was, die reeds in 578 den bloei en roem der toekomstige stad voorspelde, dat een H. Martelaar Lambertus die plek, door Maas en Ourthe besproeid, met zijn bloed heeft gewijd, dat een H. Hubertus er den grond legde eener stad, die aan een bisschop Notger haar eerste opkomst en grootheid te danken heeft.
Hoe belangrijk reeds zooveel eeuwen geleden de stad der prins-bisschoppen was, blijkt o.a. hieruit, dat in 1131 er een Concilie gehouden en keizer Lotharius II door Paus Innocentius II gekroond werd, in 't bijzijn van een twintigtal vors enzonen en gekroonde hoofden, die daar bij 't einde der plechtigheid te gelijk met de onafzienbare volksscharen in ootmoed en bewondering neerbogen voor de leering en 't apostolaat van den welsprekenden, heiligen Bernardus.
In de 12e eeuw kwam de van den troon verbannen keizer Hendrik IV te Luik een toevluchtsoord zoeken, en de stad was sterk genoeg om aan de legerbenden van diens zoon weerstand te bieden.
Herhaalde malen was Luik het tooneel van bloedige twisten en belegeringen. In 1212 werd de stad ingenomen door den hertog van Brabant, wiens troepen haar uitplunderden; in 1468 werd zij door Karel den Stoute verwoest; in 1691 bombardeerden haar de Franschen, die haar in 1701 innamen. Door den hertog van Marlborough in 't volgend jaar hernomen, werd zij echter onder de fransche republiek de hoofdstad van het departement de l'Ourthe. Door de geallieerden in 1814 in bezit genomen, nam Luik later niet weinig aandeel in de gebeurtenissen van het jaar 1830.
In 't volgend nommer zullen wij een vluchtigen blik wijden aan de nog overig blijvende merkwaardigheden der stad en harer omgeving. Eerst echter begeven wij ons naar Hoey, de tweede plaats der luiksche provincie.
Aan de beide oevers der Maas gelegen, is dit stadje een bezoek overwaardig wegens zijn bekoorlijke ligging, wijnteelt, industrie, ijzersmelterijen, papierfabrieken, historische herinneringen en merkwaardige ruïnen.
Onder deze laatsten behoort vooral ook de ruïne, in de eerste gravure van dit nommer voorgesteld.
't Is een oude poort, die den naam draagt van een der meest gevierde burgers in de geschiedenis dezer stad, Jean Colin, bijgenaamd Maillard, d.i.: ‘de Houten Hamer.’
Sommigen zeggen, dat de dappere krijgsman, in een woning vlak bij de poort gelegen, geboren werd: andere beweren, dat hij in de dagen, toen hij nog metselaar was, er zelf meê aan gemetseld heeft.
‘En welk van deze twee is nu de ware afleiding der benaming?’ -
‘Daar mogen de geleerden over twisten,’ antwoordde mij een Hoeyenaar, ‘dan hebben die ook wat te doen.’
Jean Colin Maillard werd in de tweede helft der tiende eeuw uit goed bemiddelde ouders te Hoey geboren. In zijn jeugd verkwistte hij echter 't vaderlijk erfgoed, en om aan den kost te komen werd hij op zijn dertigste jaar metselaarsknecht.
Veel ambitie had Jean Colin juist niet in zijn vak en reikhalzend zag hij uit naar een ander handwerk. De gelegenheid daartoe deed zich op in den strijd, die in de vlakte van Amay, op den weg van Luik naar Hoey, tusschen bisschop Notger en Lambert van Leuven werd geleverd.
Slechts met een houten hamer gewapend voegde zich Jean Colin in 't hevigst van 't gevecht bij de troepen van den luikschen bisschop, doch met zijn zonderling wapen deed hij tevens zoo menigen vijand in 't zand bijten, dat Notger na den strijd den moedigen metselaar bij zich ontbood.
‘Wie zijt gij,’ vroeg hem de vorst, ‘die u zonder eenige wapenrusting te midden der vijanden dorst begeven, en er zoo wakker onder hebt huisgehouden?’
‘Ik heet Jean Colin,’ antwoordde de werkman onverschillig, ‘'k heb uwe partij gekozen, omdat uwe zaak mij rechtvaardig toescheen.’
‘Jean Colin,’ hernam Notger, ‘ik ken uwe levensgeschiedenis. Gij hebt in uw jongelingstijd roekeloos geleefd, maar thans zijt ge een brave kerel, die met werken in uw levensonderhoud voorziet. Uw deugd en dapperheid verdienen belooning. Ik schenk u de baronie van Poilvache.’
‘Dan zal ik een “houten hamer” in mijn wapenschild laten maken,’ antwoordde Jean.
‘Ik benoem u tot prevoost mijner stad,’ ging de bisschop voort.
‘Ik zal mijn best doen, om dat postje goed waar te nemen.’
‘Ik schenk u de dochter van messire Arnould de Celles, die hier tegenwoordig is.’
‘Ik hoop dat zij met mij gelukkig mag zijn,’ zeide Colin.
Hij dankte vervolgens den vorst, en, na zijn hand aan messire de Celles gereikt te hebben, die hem van af dat oogenblik als zijn schoonzoon aannam, verliet hij onder de toejuichingen der soldaten het kamp.
Sedert werd Jean Colin steeds Colin Maillard genoemd, gelijk de zoon van Pepijn van Herstal na den slag van Poitiers den naam van Karel Martel ontving.
In latere dagen verloor Colin Maillard het gezicht, doch in weerwil zijner blindheid toog hij, gelijk weleer met zijn houten hamer gewapend, mede ten strijde, toen 't bekende gevecht van Wilryck plaats had.
Ook toen hield hij zich zoo dapper, dat geen vijand hem durfde naderen; doch 't ongewone schouwspel van een man met een hamer al strijdend rondom zich in den blinde te zien slaan, gaf den spotgeest van eenige theaters aanleiding, de deelname van den ouden blindeman aan 't gevecht van Wilryck in een belachelijk daglicht te stellen; de nagebootste houding en gebaren van Colin Maillard werden van het theater naar den familiekring overgebracht, en zoo ontstond van lieverlede het populaire: ‘blindemannetje spelen,’ dat steeds in 't fransch den naam van ‘jouer au Colin-Maillard’ heeft behouden.
't Is aan de bereidvaardige inlichtingen van den gevierden schrijver