Een den hals breken! . . . . Schrik geenszins, lezer! Ge begrijpt immers, dat hier op zijn ergst genomen een flesch slechts bedoeld wordt.
De persoon toch, die deze woorden uitte, ge kent hem van ouds. 't Is namelijk niemand anders dan de jeugdige reisgenoot van den schijver der ‘Uitstapjes in Nederland,’ met wien deze Haarlem's omstreken, Valkenburg, Maastricht, enz. bezocht, en die thans de goedheid had ook mij op 't donkere pad naar het station van Wijk gezelschap te houden.
‘Het spijt mij, dat ik u op uw eerste uitstapje in België niet kan vergezellen.’ zeide mijn vriend, toen we, na een kaartje genomen te hebben, hoog en droog in de wachtkamer waren aangeland.
‘Door uw bekendheid met België,’ hernam ik, ‘zoudt ge mij de reis prettiger maken en mij bovendien menige inlichting omtrent de meest belangrijke punten en merkwaardige gezichten kunnen verschaffen.’
‘Ah, wat!’ viel mijn metgezel mij schalks in de rede, ‘de merkwaardige gezichten zijn in alle landen dezelfde. Wacht! ik kan er u, als ge wilt, wel nu vast een signalement van geven. Mond, ooren en neus zijn niet te groot of niet te klein, de oogen fonkelen en zien zeer vroolijk, de algemeene uitdrukking van 't gezicht is zonder trots en uiterst aangenaam, de haren varieeren in kleuren. Ziedaar, mijn vriend, hoe de merkwaardige gezichten er in België uitzien.’
Na deze woorden scheen mijn vriend het zich te binnen te brengen, dat hij voornemens was, er ‘een den hals te breken’ en hij ledigde zijn glas op den bloei en 't welzijn van alle merkwaardige gezichten in België.
‘Gij kunt toch nooit lang praten,’ voegde ik hem toe, ‘zonder er een of andere dwaasheid tusschen te mengen.’
‘Is 't dan dwaasheid,’ hernam, hij ‘zoo men als vreemdeling op de eerste plaats zijn aandacht wijdt aan de gezichten en karakters der menschen, meer nog dan wel aan 't gezicht, 't welk een rots of steengroep, de hooge volmaking eener ijzeren of koperen machine en de aanblik van 't een of ander landschap of 't schouwspel der onbezielde natuur u biedt? Overigens,’ zoo ging hij voort, ‘België is die aandacht wel waardig. 't Belgische volk is een prettig, gezellig volk; waar ge ook komt, ge zijt er terstond thuis. Hoe goedig echter ook, zij laten juist niet met zich spelen; integendeel, 't is, gelijk ik eens iemand, die de tiendaagsche ruzie meêmaakte, heb hooren zeggen, wel een volk, waar ‘poudre’ in zit.’
‘Ongetwijfeld, België is een land, dat voor ons, Nederlanders, vooral veel aantrekkelijkheid heeft.’
‘Weet ge,’ hervatte mijn vriend, ‘Holland en België zijn gezusters. Beiden hebben zij dezelfde familietrekken, de eene is wat deftiger en ernstiger, de andere is jonger en lustiger en’. . . . .
Zich bedenkend hield hij een oogenblik stil en neuriede vervolgens zachtjes: ‘O gais enfants de la noble Belgique!’
Bij 't hooren van deze woorden der Brabanconne naderde ons een vrij deftig heer met een rood gezicht en een bruinen duffel aan. Reeds meerdere oogenblikken had hij vlak bij ons gestaan en ons aangestaard met een blik, gelijk die van wijlen den papegaai van Robinson Crusoë moet geweest zijn.
‘Messieurs,’ sprak hij ons aan, ‘je suis Belge et je m'honore de porter ce nom. Dat de naam van Belg 't zinnebeeld zij en blijve der vreedzame vrijheidsmin, der ingeboren deugd en der vlijtige nijverheid! Eendracht tusschen Noord en Zuid! Eendracht tusschen alle Belgen, moedertaal en zuivere zeden! . . . de Hemel behoede de schutsengelen onzer onafhankelijkheid!’
Wij keken beiden eenigszins vreemd op bij die rare ontmoeting, doch mijn vriend, die veel reist, fluisterde mij in 't oor, dat hij ze nog wel raarder aangetroffen had! Wat de woorden betreft van onzen geestdriftigen gast, bij later nadenken merkte ik, dat hij ze uit Conscience's ‘Geschiedenis van België,’ gestolen had. Maar gestolen of niet gestolen, 't was goed zoo ze in Noord en Zuid in ieders hart waren gegrift. . . .
De geestdriftige heer werd in zijn rede onderbroken door een klein jodinnetje, 't welk het voor onmogelijk scheen te houden, dat mijnheer of wij in den waggon konden stappen, zonder ten minste een lucifersdoosje, een stukje zeep, een kam, een potlood of een pijpedop noodig te hebben. Ik kocht bij die gelegenheid het potlood, waarmeê ik mijn verschillende ontmoetingen op reis heb aangeteekend, en toen deze episode was afgeloopen, stak een heer met glinsterende knoopen en een blinkende pet zijn hoofd door de deur der wachtkamer en schreeuwde zoo iets van: ‘Gronsveld, Visé, Wandre, Jupille, Liége!’
Op dien alarmkreet stormt alles de deur uit . . . Er ontstaat een oogenblik van algemeene vurige hartelijkheid: een jonge jufvrouw begint met een zakdoek in haar oogen te wrijven, een grootpapa verzoekt de komplimenten aan grootmama te doen en kust zijne dochter, overal worden handen gedrukt, ik stap in den waggon en denk: ‘Waar toch die heer met het roode gezicht en den bruinen duffel mag zijn gebleven?’. . . . .
‘Vos coupons, messieurs?’ vraagt de conducteur.
Het sein tot vertrek wordt gegeven. ‘En route - Hu!’ en daar gaan we.
Snuivend en suizend snelt de trein door de al donker en donker wordende schemering. Naast ons ruischt de rivier; ginds liggen tuinen en landerijen, gedeeltelijk door het water overstroomd; rotsen, mijnen, hoogten, valleien, schuren, huizen, kasteelen, rijke landgoederen ijlen wij voorbij. Vast en zeker, zonder eenig spoor achter te laten dan stof en damp, rolt en zwoegt en dreunt de trein voort langs vreugde en lijden, langs armoê en rijkdom.
Ginds op twee steile rotsen, door een boogvormige brug verbonden, ligt een kasteel. 't Is het eigendom van den graaf d'Argenteau, die, naar men zegt, zooveel vaste goederen rijk was, dat hij (vóór het aanleggen der spoorwegen wel te verstaan) eens de reis naar Parijs kon doen, altijd op eigen grond overnachtend. Bij elk station, waar de trein een oogenblik stilhield, blikte ik door het raampje naar den drom van vreemde gezichten, die zich telkens vertoonen en die men veelal nooit wederziet. Evenwel meen ik met veel waarschijnlijkheid te mogen beweren dat de meeste mannen en vrouwen, die ik nu en dan zag inen uitstappen, niet zooveel in de melk te brokken hebben als de genoemde graaf.
Wij zijn Visé al voorbij, dat weleer zoo sterke stadje, waar Lodewijk XIV in 't rampzalig jaar 1672 zijn hoofdkwartier hield. Daar verschuilt zich in 't donker opnieuw een schilderachtig plekje der Maas. Sterrenwerelden verbergen zich achter gindschen kerktoren; dicht daarbij rusten de dooden, spatten de vonken en rookt de fabriek. . . . .
‘C'est avec une sorte de recueillement, qu'il faut voyager en Belgique,’ zegt een beroemd toerist, - en inderdaad de landbouw, nijverheid en industrie van dat kleine land geven ruimschoots stof ter overweging. Bovendien, welk een historische herinneringen!
Dat Herstal, 't geen we voorbijijlen, was eens 't geliefkoosd verblijf van Pepijn den Dikke, den majordomus in Neustrië der frankische koningen Clovis III, Childebert III en Dagobert II. Onverschrokken en met apostolischen moed trad daar de heilige Lambertus op tegenover de wulpsche Alpaïde. Pepijn de Korte wordt er door Bonifacius, aartsbisschop van Mainz, tot koning gezalfd, enz..
Wat Jupille betreft, men zegt dat het dorp reeds van de eerste eeuw onzer jaartelling dagteekent. Pepijn de Korte stierf hier en Karel de Groote had er veelal zijn verblijf. Van hoevele gruwelen was dat plaatsje niet getuige onder Hendrik van Gelre! Hoe menige traan zeker stroomde er ook in dat lieve dorp en dien uithoek van het door de rivier gevormde eiland, welke de geschiedenis niet heeft opgeteekend! . . .,
Van tranen gesproken, mag ik niet nalaten hier melding te maken van een kleinen jongen, die van af Eijsden tot aan Jupille niets anders deed dan zich zelven en het gezelschap vermaken met huilen, niettegenstaande zijn gouvernante gemakshalve alles in 't werk stelde om hem in slaap te doen vallen.
Dat in slaap vallen ging bij een dik heer, - ik geloof, dat het een dokter was - die schuins tegenover mij zat, veel makkelijker. In 't begin der reis deed hij mij o.a. de interessante mededeeling, dat hij, voor zijn persoon, het in Luik zeer onpleizierig vond. ‘Want, ziet u, Mijnheer,’ zeide hij, ‘'k heb in Luik zooveel vrienden, dat er geen week omgaat of ik word drie, viermalen te dineeren verzocht. U begrijpt, Mijnheer, zoo iets is niet om uit te houden, 't is inderdaad veel te fatigant.’. . . . Een poosje daarna begon de dokter uit alle macht te geeuwen en nog wat later rustte hij, door de armen van den slaap omhelsd, en snorkte.
Te Wandre eerst kreeg ik een meer gezelligen en spraakzamen reisgenoot, uit wiens spreken ik alras merkte, dat hij tot de groote industrieelen der provincie behoorde. De man scheen onuitputtelijk in anekdotes en verhaalde er mij o.a een paar, die ook ik thans mijn lezers wil mededeelen.
‘Weet ge wel, hoe Luik zoo rijk is geworden?’ vroeg hij mij. ‘Dat zal ik u eens vertellen. 't Was in 't jaar 1198. Toen kwam er een arme smid, Houllos genaamd, uit het dorpje Plenevaux naar de stad. De man was alles behalve goed in zijn humeur; hij had geen brood om te eten, geen hout om te branden, geen vuur om zijn blaasbalg aan den gang te houden. Terwijl de werkman hierover treurde, verscheen hem een onbekend persoon, eenigen zeggen dat deze Anglus heette of een Engelschman was, anderen houden 't er voor, dat de verschijning een engel (angelus) moet geweest zijn.
‘Meester smid,’ spreekt hem de onbekende toe, ‘neem een houweel en een draagmand; ga er meê naar Publemont, graaf in de aarde tot drie voet diepte, dan zult gij er iets, wat zwart en steenachtig is, vinden. Neem eenige van die stukken, leg ze in uw haard en steek ze aan.’
Na deze woorden verdween de onbekende en de smid wist werkelijk in 't eerst niet of 't ernst of gekheid was. Maar toch, hij besluit den hem gegeven raad te volgen, vindt de zwarte steenen en 't gelukt hem er een helder schitterend en rood vuur uit te halen. De ontdekte brandstof was niets anders dan steenkolen en werd naar zijn naam in 't fransch ‘Houille’ genoemd. Sedert dien tijd is Luik rijk. . . .
‘Zoo ge soms aan de waarheid dezer legende twijfelt,’ voegde de verhaler er bij ‘dan moet ik u zeggen, dat ik ze van iemand vernomen heb, die reeds twintig jaren dood is en dus in twintig jaar niet gelogen heeft. Ge kunt er derhalve zeker van zijn, dat de ‘Précurseur’ mijn zegsman niet is.’
Van kranten sprekend vertelde hij mij, dat er in Luik vier dagbladen verschijnen, twee doctrinaire: ‘la Meuse’ en het ‘Journal de Liége’ en twee katholieke: ‘la Gazette de Liége’ en de ‘Courrier de la Meuse.’ Bovendien een democratisch blad: ‘l'Avenir,’ 't welk driemaal per week veschijnt en meerdere andere weekblaadjes en spotprenten als ‘le Rasoir,’ ‘la Gazette de Hollande,’ enz..
Hij zeide mij tevens, dat de liberaal-doctrinaire partij over 't algemeen in Luik den boventoon heeft of althans onder de afgevaardigden der Kamers, de conseillers provinciaux en communaux 't meest vertegen-